ECLI:NL:CRVB:2022:1901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
20/4423 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijzondere bijstand voor eigen risico ambulancekosten en beoordeling van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de afwijzing van bijzondere bijstand voor het eigen risico in verband met ambulancekosten. Appellante had eerder bij het college van burgemeester en wethouders van Groningen bijzondere bijstand aangevraagd voor deze kosten, maar het college had deze aanvraag afgewezen op grond van de Zorgverzekeringswet, die een voorliggende voorziening biedt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de afwijzing terecht was, omdat er geen zeer dringende redenen waren die bijstandsverlening noodzakelijk maakten. De Raad bevestigt dat de appellante ook zonder bijstandsverlening de noodzakelijke acute medische zorg heeft ontvangen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het college niet verplicht was om bijzondere bijstand voor het eigen risico te verlenen. De Raad wijst erop dat de appellante de hoogte van de bijstand die haar eerder was toegekend, niet meer kan aanvechten, omdat deze in rechte vaststaat. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend en de rol van voorliggende voorzieningen in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

20.4423 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
11 november 2020, 19/3297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 16 augustus 2022.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.L. van Wieringen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2022. Voor appellante is
F.E.H. Donleben verschenen, als opvolgend gemachtigde van mr. Van Wieringen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Polman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 6 februari 2018 (toekenningsbesluit) aan appellante met ingang van 6 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar. Daarnaast heeft het college in het toekenningsbesluit aanvullende bijzondere bijstand toegekend op grond van artikel 12 van de PW. Bij besluit van 9 mei 2018 heeft het college het bezwaar van appellante tegen het toekenningsbesluit gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat appellante nog recht had op een eenmalige nabetaling voor aanvullende bijzondere bijstand. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 mei 2018. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van
3 april 2019 (met nummer 18/1836) niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante geen beroepsgronden had ingediend.
1.2.
Appellante heeft op 9 november 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor onder andere de kosten van de nabetaling op grond van de jaarrekening die zij van haar energiemaatschappij heeft ontvangen en voor de kosten van het verplicht eigen risico dat zij aan haar zorgverzekeraar moet betalen in verband met ambulancevervoer. Bij besluit van
5 december 2018, na bezwaar in stand gelaten bij besluit van 2 augustus 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing van deze aanvragen ten grondslag gelegd dat het incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van bestaan zijn, waarvoor appellante moet reserveren en dat zij op grond van artikel 35 van de PW geen recht heeft op bijzondere bijstand. Aan de afwijzing van bijzondere bijstand voor het verplicht eigen risico heeft het college daarnaast ten grondslag gelegd dat sprake is van een voorliggende voorziening en dat appellante op grond van artikel 15 van de PW geen recht heeft op bijzondere bijstand voor het verplicht eigen risico.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om bijzondere bijstand voor de energiekosten ongegrond is verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort gezegd, dat het college het besluit zowel ten aanzien van de aanvraag van bijzondere bijstand voor energiekosten als voor het verplicht eigen risico, ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 35 van de PW in plaats van op artikel 12 van de PW. De rechtbank heeft het college opgedragen om over de aanvraag van bijzondere bijstand voor de energiekosten een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor het verplicht eigen risico is ook gebaseerd op artikel 15, eerste lid, van de PW. Het college heeft terecht deze afwijzingsgrond gehanteerd. Er is geen aanleiding om dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW aan te nemen op grond waarvan toch de gevraagde bijstand zou moeten worden verleend. Van dringende redenen is sprake ingeval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig lichamelijk of psychisch letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, welke noodsituatie alleen door verlening van bijstand te verhelpen is. Van een dergelijke noodsituatie was geen sprake omdat appellante ook zonder bijstandsverlening de acute medische zorg heeft ontvangen die in haar situatie noodzakelijk was. Ten slotte heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellante heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het besluit op bezwaar van 9 mei 2018. De rechtbank heeft echter eerder op 3 april 2019 dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee staat het besluit van 9 mei 2018 in rechte vast. De voor appellante in dat besluit per 6 januari 2018 gehanteerde bijstandsnorm voor een jongmeerderjarige en de toegekende aanvullende bijstand op grond van artikel 12 van de PW kunnen dus in de voorliggende procedure niet meer aan de orde worden gesteld.
2.1.
Het college heeft bij besluit van 14 december 2020 (nader besluit) uitvoering gegeven aan de opdracht van de rechtbank door het bezwaar tegen de weigering van bijzondere bijstand voor de energiekosten alsnog gegrond te verklaren en hiervoor een bedrag van € 411,87 aan appellante toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals tijdens de zitting is besproken is de bijzondere bijstand voor energiekosten niet meer in geschil. Het college heeft namelijk alsnog bijzondere bijstand voor deze kosten toegekend en appellante heeft de hoogte van het toegekende bedrag niet bestreden. Het nadere besluit komt tegemoet aan de bezwaren van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt dit besluit, anders dan eerder is gecommuniceerd, daarom niet in de beoordeling betrokken. Hieruit volgt dat het in verband met het nadere besluit toegekende nummer 21/1373 PW komt te vervallen.
4.2.
Dit betekent dat het hoger beroep alleen nog betrekking heeft op de afwijzing van bijzondere bijstand voor het eigen risico voor de ziektekostenverzekering in verband met de ambulancekosten.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de voor haar geldende jongerennorm destijds € 259,78 bedroeg, wat veel lager is dan de norm die geldt voor bijstandsgerechtigden die 21 jaar of ouder zijn. De lagere norm voor jongeren is afgestemd op de onderhoudsplicht van de ouders. Verondersteld wordt dat de ouders de uitkering aanvullen. Als dat niet kan omdat de ouders onvoldoende middelen hebben, niet meer leven of de relatie met de ouders verstoord is, kan de gemeente de uitkering aanvullen in de vorm van bijzondere bijstand. Het college heeft dat ook gedaan maar heeft daarbij de aanvulling ten onrechte beperkt tot de woonlasten, zonder rekening te houden met de overige kosten van levensonderhoud van appellante. Appellante kan van haar uitkering net leven maar heeft geen geld over om te reserveren voor onverwachte incidentele kosten zoals het eigen risico voor de ziektekostenverzekering. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 april 2019 het beroep tegen de toekenning van de bijstand ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Haar toenmalige gemachtigde heeft in die beroepszaak verzuimd om de gronden van beroep in te dienen. Zij kan geen contact meer met hem krijgen. Bij brief van 22 juni 2021 (de Raad begrijp uit de aangehechte brief dat is bedoeld: 22 juni 2020) heeft de rechtbank het verzoek van appellante ingewilligd om bezwaren van 12 februari 2019 en 28 mei 2019 in beroep naar voren te mogen brengen. Volgens appellante is de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij gegaan aan die brief. Verder is volgens appellante van belang dat zij, ondanks een ingebrekestelling op 18 oktober 2018 en een herhaald verzoek van 28 mei 2019, pas op 5 juni 2019 de stukken van het college heeft ontvangen met betrekking tot haar aanvraag om bijstand, terwijl de uitspraak dateert van 3 april 2019. Daarom verzoekt zij om een dwangsom toe te kennen van € 1.442,-.
De uitspraak van 3 april 2019
4.4.
In navolging van de rechtbank overweegt de Raad dat appellante de hoogte van de aan haar met ingang van 6 januari 2018 toegekende algemene en aanvullende bijzondere bijstand in deze procedure niet meer kan aanvechten. Het beroep van appellante tegen het besluit over de aan haar met ingang van 6 januari 2018 toegekende algemene en aanvullende bijzondere bijstand heeft de rechtbank in de uitspraak van 3 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard. De stellingen tegen de uitspraak van 3 april 2019 had appellante kunnen inbrengen in een hoger beroep tegen die uitspraak. Zij heeft echter tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Daarmee staat het toekenningsbesluit in rechte vast. Dat houdt in dat de Raad geen oordeel meer kan geven over de vraag of het college bij het toekenningsbesluit al dan niet op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 12 van de PW. Ook het verzoek van appellante om toekenning van een dwangsom in verband met het volgens haar niet tijdig versturen van stukken in de voorgaande procedure kan daarom in dit hoger beroep niet aan de orde komen. Overigens heeft de gemachtigde van het college ter zitting meegedeeld dat er geen procedure over een ingebrekestelling open staat.
De uitspraak van 11 november 2020 (aangevallen uitspraak)
4.5.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat alleen nog de vraag aan de orde is of sprake is van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de PW en of sprake is van dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.6.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat in haar geval geen sprake is van een voorliggende voorziening die passend en toereikend is vanwege het lage normbedrag dat zij ontving. Zij heeft erop gewezen dat in artikel 18, eerste lid, van de PW is bepaald dat de bijstand moet worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Ook het beleid van het college, zoals neergelegd in artikel 5.5 van de Beleidsregels algemene en bijzondere bijstand (Beleidsregels) maakt het mogelijk om de hoogte van de bijzondere bijstand op individuele gronden vast te stellen. Deze gronden slagen niet.
Voorliggende voorziening
4.6.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen kan in beginsel geen bijzondere bijstand worden verleend voor het eigen risico omdat de Zorgverzekeringswet een voorliggende voorziening biedt en de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om de vergoeding van het eigen risico als niet noodzakelijk aan te merken. Op basis van artikel 18, eerste lid, van de PW kan daarvan niet worden afgeweken, omdat het recht op bijstand vanwege de voorliggende voorziening op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW is uitgesloten. Om dezelfde reden biedt ook het bepaalde in artikel 5.5 van de Beleidsregels daarvoor in dit geval geen mogelijkheid.
Dringende redenen
4.6.2.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan ondanks die uitsluiting toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Zulke zeer dringende redenen doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028).
4.6.3.
Het ambulancevervoer van appellante vond weliswaar plaats in een acute noodsituatie, maar dat maakt niet dat de noodsituatie (alleen) door middel van bijstand was te verhelpen. Daarom was het college niet genoodzaakt om bijzondere bijstand voor de kosten van het eigen risico in verband met dat ambulancevervoer te verlenen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen heeft appellante ook zonder bijstandsverlening de noodzakelijke acute medische zorg ontvangen. Vergelijk de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1648.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
4.8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A. Hulskes