ECLI:NL:CRVB:2022:1909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
21/999 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet voldoen aan wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich op 6 oktober 2017 ziek meldde met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen van het Uwv. Echter, na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 24 juni 2019, werd deze geweigerd omdat appellant niet voldeed aan de vereiste wachttijd van 104 weken. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 16 september 2019, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 20 juli 2022 heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N. Roos, aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet adequaat waren meegenomen in de beoordeling van zijn belastbaarheid. Het Uwv, vertegenwoordigd door mr. J.J. Grasmeijer, heeft de rechtbankveroordeling verdedigd. De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig hebben gehandeld en dat de door appellant aangevoerde klachten niet leiden tot een andere conclusie over zijn belastbaarheid.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep als herhalingen van eerdere gronden beschouwd en heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet voldoet aan de vereiste wachttijd voor de WIA-uitkering en dat de beëindiging van de ZW-uitkering gerechtvaardigd is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 999 ZW

Datum uitspraak: 31 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2021, 20/1863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Voor appellant is verschenen mr. Roos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 38 uur per week. Op 6 oktober 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 7 december 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft op 24 juni 2019 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 15 juli 2019 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 augustus 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 16 augustus 2019 (lees: 16 september 2019) beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het Uwv appellant per 4 oktober 2019 een uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd omdat hij niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering. Appellant heeft tegen de besluiten van 15 augustus 2019 en 21 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd dat de depressieve klachten van appellant en zijn lichamelijke klachten geen redenen zijn om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Met de door appellant ervaren concentratieproblemen is rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt erin gevolgd dat geen aanleiding bestaat om voor de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht en het zelfstandig handelen een beperking aan te nemen. Dat door iPsy wordt vermeld dat appellant sociaal maatschappelijke ondersteuning nodig heeft betekent niet dat appellant niet zelfstandig kan handelen. Voor het overnemen van de huishoudelijke taken door de zus van appellant bestaat geen medische grond. Weliswaar is in de FML een aantal beperkingen opgenomen voor intensief mentaal dan wel emotioneel contact met derden, maar voor verdergaande beperkingen ten aanzien van het werken met derden bestaat geen medische grond. De rechtbank acht de voor appellant geselecteerde functies geschikt. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellant met ingang van 16 september 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering en per 4 oktober 2019 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant stelt dat hij psychische klachten heeft alsmede lichamelijke klachten, bestaande uit hardkloppingen, vermoeidheid, duizeligheid en snel flauwvallen. In verband met zijn klachten wordt appellant door zijn zus geholpen met de huishoudelijke taken. Appellant stelt dat hij zwaarder beperkt is dan in de FML is vastgelegd. Bij appellant is een lichte depressie vastgesteld zodat onbegrijpelijk is dat er geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het vasthouden en het verdelen van de aandacht. Ook op het aspect zelfstandig handelen dient volgens appellant een beperking te worden aangenomen. Aangezien de belastbaarheid volgens appellant onjuist is vastgesteld zijn de voor hem geselecteerde functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant wordt er niet in gevolgd dat voor hem op de aspecten concentreren en verdelen van de aandacht beperkingen moeten worden aangenomen. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben bij eigen onderzoek/waarneming ten aanzien van deze aspecten geen bijzonderheden vastgesteld. Dat bij appellant sprake is van een lichte depressie was bij deze artsen bekend, echter, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 april 2020 afdoende heeft gemotiveerd betekent deze diagnose niet dat op voormelde aspecten een beperking moet worden aangenomen. Volgens de verzekeringsarts is de in bezwaar ontvangen informatie van i-Psy in aanmerking genomen en is betrokken dat de zelfverzorging van appellant normaal is en hij adequaat aan het beoordelingsgesprek heeft deelgenomen. Ook wijst hij er in dit rapport op dat (eventuele) concentratieklachten voldoende zijn verdisconteerd in de overige beperkingen die voor appellant in rubrieken 1 en 2 van de FML zijn opgenomen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.4.
Wat betreft de lichamelijke klachten heeft appellant tijdens het medisch onderzoek in bezwaar te kennen gegeven dat bij onderzoek in het Maaslandziekenhuis geen onderliggende aandoening is gevonden. Ook in hoger beroep heeft appellant ten aanzien van deze klachten geen nieuwe medische stukken, dan wel anderszins, een onderbouwing gegeven. Voor het oordeel dat de lichamelijke klachten zijn onderschat bestaat dan ook geen aanknopingspunt.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat appellant, ingeval de beëindiging van de ZW-uitkering per 16 september 2019 in rechte stand zal houden, per 4 oktober 2019 niet aan de vereiste wachttijd van 104 weken voldoet en om die reden geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) G.S.M. van Duinkerken