ECLI:NL:CRVB:2022:196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/2154 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellant voor WIA-geselecteerde functies na ziekmelding

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant per 29 april 2019 terecht weer geschikt heeft geacht voor (tenminste één van) de bij de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geselecteerde functies. Appellant, die als schoonmaker van vliegtuigen werkte, meldde zich op 5 oktober 2015 ziek met knieklachten. Na afloop van de wachttijd weigerde het Uwv appellant een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 11 maart 2019 met toegenomen knieklachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 23 april 2019, werd appellant per 29 april 2019 geschikt geacht voor verschillende functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig was en het besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte. Appellant stelde in hoger beroep dat er geen proceskostenvergoeding was toegekend en dat er geen equality of arms was geweest. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant per 29 april 2019 terecht weer geschikt was geacht voor de geselecteerde functies. Er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, en het beroep op het Korošec-arrest werd niet gehonoreerd.

Uitspraak

20 2154 ZW

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 mei 2020, 19/4994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker van vliegtuigen voor 36 uur per week toen hij zich op 5 oktober 2015 ziekmeldde met knieklachten. Zijn dienstverband is op 5 oktober 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 2 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker hout en bouw, wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, productiemedewerker textiel, geen kleding (excl. patroontekenen, in- en verkoop), productiemedewerker (samenstellen van producten) en schilder, spuiter te vervullen. Appellant heeft zich op 11 maart 2019 ziekgemeld met toegenomen knieklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 23 april 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft hem per 29 april 2019 geschikt geacht voor de functies van samensteller, stikster en soldering operator. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2019 de ZW-uitkering van appellant per 29 april 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat appellant wegens toegenomen kniebeperkingen op de datum in geding niet meer geschikt is voor de functies productiemedewerker hout en bouw en schilder, spuiter, maar nog wel voor de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, productiemedewerker textiel, geen kleding en soldering operator.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2017 in verband met zijn knieklachten toegenomen beperkt heeft geacht op de aspecten duwen, trekken, tillen en staan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellant met deze toegenomen beperkingen nog steeds in staat is om één van de bij de
WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten, namelijk de functie van medior soldering operator.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend, omdat in bezwaar twee van de vijf functies niet zijn gehandhaafd en hiermee een wijziging in de motivering is doorgevoerd. Over de door het Uwv als maatstaf arbeid gehanteerde overige drie functies heeft appellant aangevoerd dat deze op de datum in geding niet meer actueel waren. Met een beroep op het Korošec-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) en de stelling dat er geen equality of arms is geweest, heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of het Uwv appellant per 29 april 2019 terecht weer geschikt heeft geacht voor (tenminste één van) de bij de WIA-geselecteerde functies.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding. Van herroepen van het besluit van 23 april 2019 in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geen sprake. Het rechtsgevolg van het bestreden besluit is niet anders. In een geval als dit, waarin de maatstaf arbeid wordt gevormd door de in het verleden in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies, is het niet van belang of de functies nog bestaan ten tijde van de ongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3565). Appellant heeft de stelling dat er geen equality of arms is geweest niet nader onderbouwd. Bovendien heeft appellant zijn knieklachten alleen bij zijn huisarts gemeld, was er dus geen specialistische informatie aanwezig, en heeft hij niet aangevoerd dat zijn kniebeperkingen zijn onderschat. In het beroep op equality of arms en het Korošec-arrest wordt dan ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De conclusie luidt dat appellant per 29 april 2019 terecht weer geschikt is geacht voor (tenminste één van) de bij de WIA-geselecteerde functies.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.