ECLI:NL:CRVB:2022:1966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/3425 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderbijslag en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in het verleden kinderbijslag ontving voor zijn vier kinderen, had in 2008 een verzoek ingediend om kinderbijslag met terugwerkende kracht. Dit verzoek werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit van 29 mei 2008 rechtvaardigden. De appellant had in hoger beroep nieuwe informatie ingebracht, maar deze werd niet als nieuw feit erkend. De Raad benadrukte dat de eerdere besluiten van de Svb en de rechtbank in eerdere procedures niet onjuist waren en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een langere terugwerkende kracht voor de kinderbijslag rechtvaardigden. De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

21.3425 AKW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2021, 20/2175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon] en mr. Talhaoui. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl- de Bruin.

OVERWEGINGEN

Feiten
1.1.
Appellant heeft in het verleden kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn vier kinderen, geboren in 1984, 1985, 1986 en 1988. De Svb heeft bij besluit van 31 augustus 1999 het recht op kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 1996 beëindigd, omdat appellant niet meer verzekerd was. Dit besluit is bij arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, nr. 443, in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
In september 2007 heeft appellant opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor zijn vier kinderen. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft de Svb het recht op kinderbijslag met één jaar terugwerkende kracht beoordeeld en over het derde kwartaal van 2006 voor de jongste zoon, geboren in 1988, kinderbijslag toegekend. De andere kinderen hadden op dat moment al de leeftijd van 18 jaar bereikt, waardoor voor hen geen recht op kinderbijslag meer bestond. Bij beslissing op bezwaar van 10 september 2008 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard. Tegen de beslissing van 10 september 2008 is geen rechtsmiddel ingediend, zodat deze rechtens onaantastbaar is geworden.
1.3.
In november 2014 heeft appellant de Svb gevraagd om terug te komen van de besluiten van 31 augustus 1999 en 29 mei 2008. Dit verzoek is door de Svb bij besluit van 4 februari 2015 afgewezen, omdat geen sprake was van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en niet is gebleken dat de besluiten van 31 augustus 1999 en 29 mei 2008 onmiskenbaar onjuist zijn. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:522.
1.4.
Appellant heeft de Svb bij brief van 16 oktober 2018 opnieuw gevraagd om terug te komen van het besluit van 29 mei 2008.
Besluitvorming Svb
1.5.
Bij besluit van 27 december 2018 heeft de Svb dit verzoek afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen gronden zijn aangevoerd.
Procedure bij de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarvoor is in aanmerking genomen dat de Svb alsnog heeft erkend dat de gronden van bezwaar tijdig zijn ontvangen. Ten gronde heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om het besluit van 29 mei 2008 te herzien. De in bezwaar ingebrachte grief over de feitelijke verblijfplaats van appellant kan niet als nieuw feit worden aangemerkt, omdat dit argument ook in eerdere procedures had kunnen worden ingebracht. Verder is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 29 mei 2008 niet onmiskenbaar onjuist. De ter zitting naar voren gebrachte grond dat het ouderdomspensioen van appellant wel is hersteld, brengt in dit oordeel geen verandering. Appellant heeft dit argument ook aangedragen in de procedure die is geëindigd met de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018.
Standpunt in hoger beroep
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden voor zover is geoordeeld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van het besluit van 29 mei 2018 en dat dit besluit niet onmiskenbaar onjuist is. Hij heeft daarvoor in hoger beroep ingebracht een technische gewijzigde inschrijving in de basisregistratie personen (brp), waaruit – anders dan voorheen – zou blijken dat appellant van 4 november 1987 tot 21 juli 2000 onafgebroken in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Hieruit volgt volgens appellant dat hij nooit uit Nederland is vertrokken. Verder is in dit verband aangevoerd dat aan appellant alsnog een ouderdomspensioen is nabetaald.
Oordeel van de Raad
4. De Raad kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en het daarop gebaseerde oordeel. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb om terug te komen van het besluit van 29 mei 2008 en dat dit besluit bovendien niet onmiskenbaar onjuist is. De uitdraai van gewijzigde inschrijving in de brp, waar de naam van appellant overigens niet op is terug te vinden, kan niet als nieuw feit worden ingebracht, omdat dit eerder had kunnen worden ingebracht. Daarbij komt dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat het besluit van 29 mei 2008 onmiskenbaar onjuist is, omdat daarin geen bijzondere omstandigheden zijn aangenomen om met een langere terugwerkende kracht kinderbijslag toe te kennen. Het enkel ingeschreven staan op een adres – als er al vanuit wordt gegaan dat de brp-gegevens op appellant zien – maakt hem immers nog geen ingezetene van Nederland in die periode. Ook het gegeven dat appellant alsnog een ouderdomspensioen heeft ontvangen, doordat hij in aanmerking is gebracht voor een vrijwillige verzekering, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 22 februari 2018.
Conclusie
5. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) D. Al-Zubaidi