ECLI:NL:CRVB:2022:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/447 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich op 3 januari 2019 ziekmeldde, was werkzaam als voorbereider en postverdeler. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 15 februari 2020. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld. De verzekeringsarts had voldoende informatie van eerdere onderzoeken en behandelaars betrokken bij zijn beoordeling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.518,- bedroegen, inclusief het griffierecht van € 134,-.

Uitspraak

21.447 ZW

Datum uitspraak: 12 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 december 2020, 20/3038 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben nadere informatie en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Namens appellante is mr. Ghaffari verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als voorbereider en postverdeler voor bijna
23 uur per week. Op 3 januari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 6 november 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 februari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante is in beroep gegaan tegen het bestreden besluit. Tijdens de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast vanwege medicijngebruik door appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vervallen en bepaald dat appellante nog 70,27% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en vanwege de onder 2.1 genoemde nadere motivering van het bestreden besluit bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht moet vergoeden en voorts het Uwv veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Dat in bezwaar geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden maakt het medisch onderzoek nog niet onzorgvuldig. De door appellante overgelegde medische informatie geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen omdat zij alle medische informatie bij de beoordeling hebben betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van
20 oktober 2020 ook voldoende gemotiveerd waarom de in beroep ingebrachte medische informatie van de reumatoloog uit 2020, waaruit volgt dat nu de diagnose fibromyalgie is gesteld, (toch) geen nieuwe onderzoeksbevindingen oplevert. De rechtbank ziet geen aanleiding aan deze uitleg te twijfelen. Er bestaat ook geen aanleiding om te veronderstellen dat als appellante wel lichamelijk zou zijn onderzocht, dit zou hebben geleid tot een ander oordeel. Alle naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is appellante in de FML redelijk fors beperkt geacht voor zwaardere fysieke belasting. Afgezien van de aanvullende beperkingen in verband met appellantes medicijngebruik, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de informatie van de reumatoloog geen aanleiding gezien om appellante verdergaand beperkt te achten. De rechtbank is van oordeel dat appellantes belastbaarheid op de datum in geding inhoudelijk en overtuigend is gemotiveerd. Volgens vaste rechtspraak dwingt enkel een gestelde diagnose als fibromyalgie niet tot het stellen van meer beperkingen. De verzekeringsartsen hebben verder geen aanleiding gezien om appellante in de FML beperkt te achten voor hand- en vingergebruik omdat de reumatoloog geen tekenen van artritis of artrose heeft gevonden en daarnaast met de aangenomen beperking voor het werken met toetsenbord en muis voldoende rekening is gehouden met appellantes polsklachten. De rechtbank acht deze uitleg voldoende toereikend. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de functies volgens de rechtbank geschikt te achten voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante heeft verwezen naar de STECR-richtlijn over fibromyalgie en de uitspraak daarover van de Raad van 12 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1833). Het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen is bij appellante enkel gebaseerd geweest op een anamnese en informatie van de huisarts en reumatoloog uit 2019, ruim voor de datum in geding. Uit de informatie van de reumatoloog uit 2020 blijkt dat de gewrichtsproblemen van appellante als gevolg van fibromyalgie veel ernstiger van aard zijn dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellante heeft pijn aan de rechterpols, bij het bewegen van de beide heupen, in de onderrug en bij het draaien van het linker onderbeen. De verzekeringsarts heeft daarnaast geconcludeerd dat appellante beperkt is in het intensief gebruik van haar handen en dat ze niet veel kan lopen. Appellante had dan ook verdergaand beperkt moeten worden geacht op de punten 4.3 (hand- en vingergebruik), 5.4 (staan tijdens het werk) en 4.19 (lopen tijdens het werk). Vanwege deze punten is appellante niet geschikt te achten voor de geduide functies. In de functie van administratief ondersteunend medewerker is voorts niet gemotiveerd waarom deze functie passend is ondanks een signalering op punt 1.9.9 (werk zonder verhoogd persoonlijk risico).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante meer dan 65% arbeidsgeschikt is en terecht het ziekengeld van appellante per 15 februari 2020 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen wordt onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In de primaire fase heeft een spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft daarbij toereikend gemotiveerd dat hij van een lichamelijk onderzoek heeft afgezien omdat hij beschikte over uitgebreide onderzoeksbevindingen van diverse specialisten uit 2019, waaronder de neuroloog en reumatoloog. Niet valt in te zien dat deze informatie onvoldoende bruikbaar was zoals appellante heeft gesteld, aangezien de daarin neergelegde bevindingen van de neuroloog en reumatoloog in de tijdens het spreekuur verkregen anamnese werden bevestigd. Voorts is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom van een spreekuurcontact in bezwaar kon worden afgezien.
4.5.
Zoals ook uit de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:1833) blijkt, is de STECR-richtlijn “fibromyalgie” een algemene richtlijn die is gericht tot bedrijfsartsen of andere personen die beroepsmatig betrokken kunnen zijn bij de arbeidsparticipatie of re-integratie van (voormalige) werknemers met fibromyalgieklachten. De richtlijn bevat algemene informatie die niet bepalend is voor de vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. Onder 2.2 Functionele mogelijkheden staat: “Er is geen objectief en betrouwbaar meetsysteem beschikbaar om de beperkingen bij fibromyalgie vast te stellen. Dat betekent dat moet worden afgegaan op de anamnese”. Nog daargelaten de vraag welke betekenis aan de STECR-richtlijn moet toekomen voor de vaststelling van de functionele mogelijkheden in het kader van de EZWb, laat deze mededeling onder 2.2 in de STECR-richtlijn over de anamnese onverlet dat een verzekeringsarts op basis van eigen bevindingen, verkregen door anamnese, lichamelijk onderzoek of overige voorhanden zijnde gegevens zoals informatie van behandelaars, huisarts en bedrijfsarts, de arbeidsbeperkingen moet vaststellen. In dit geval zijn alle bevindingen en informatie meegewogen in de beoordeling, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Op de laatste informatie van de reumatoloog is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 20 oktober 2020 uitgebreid ingegaan. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is niet gebleken.
4.6.
De verzekeringsarts heeft vermeld dat appellante beperkt moet worden geacht voor intensief handgebruik. Anders dan appellante stelt is dit voldoende tot uiting gekomen in de FML van 20 oktober 2020, zoals in trillingsbelasting, werken met toetsenbord en muis, schroefbewegingen, frequent reiken, duwen of trekken en tillen of dragen. Voor verdergaande of meer beperkingen op het gebied van hand- en vingergebruik bestaat geen aanleiding. Appellante is verder beperkt geacht voor staan tijdens het werk en lopen tijdens het werk, maar niet in de mate waarin appellante dat wenst. De verzekeringsartsen hebben voldoende toegelicht waarom appellante in deze mate beperkt is geacht. Appellante heeft hier in hoger beroep geen nieuwe argumenten of informatie tegenover gesteld.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het gaat om een kantoorfunctie en twee productiefuncties waarin volgens de functieomschrijvingen en belastbaarheid van de functies geen sprake is van intensief hand- en vingergebruik en veel staan en lopen tijdens het werk. Zitten, staan en lopen kunnen voldoende met elkaar worden afgewisseld. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 21 april 2021 vermeld dat uit navraag bij de arbeidskundig analist is gebleken dat in de functie van administratief ondersteunend medewerker (Sbc-code 315100) het inspecteren van de vracht slechts zeer incidenteel voorkomt (circa twee keer per jaar enkele minuten) en dat uit het overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat dit geen gevaarlijke situatie voor appellante oplevert. Deze motivering wordt gevolgd.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat de in 4.2 genoemde vraag bevestigend wordt beantwoord. Het Uwv heeft terecht het ziekengeld van appellante per 15 februari 2020 beëindigd omdat zij meer dan 65% arbeidsgeschikt is.
4.9.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het (aanvullend) hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Verder dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- te vergoeden.
Voor de proceskosten en het griffierecht in de beroepsfase geldt dat het Uwv door de rechtbank al is veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep, alsmede door de rechtbank al is bepaald dat het in beroep door appellante betaalde griffierecht door het Uwv moet worden vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M.M. Chevalier