ECLI:NL:CRVB:2022:1982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
20/4069 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Ziektewet-uitkering en oplegging van boete wegens schending informatieplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich per 23 september 2018 ziek had gemeld, ontving een Ziektewet-uitkering. Hij heeft echter in de periode van 1 mei 2019 tot en met 21 juli 2019 inkomsten uit arbeid ontvangen, die hij niet tijdig en correct aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft doorgegeven. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn informatieplicht had geschonden en dat het Uwv terecht een boete had opgelegd. Appellant stelde dat hij in maart 2019 al inlichtingen had verstrekt over zijn dienstverband, maar deze stelling werd niet onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht had herzien en het teveel betaalde bedrag had teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de rechtbank de omstandigheden van de zaak correct had gewogen en dat de opgelegde boete van € 246,89 passend was, gezien de verminderde verwijtbaarheid van appellant. Appellant had niet aangetoond dat de boete onevenredig hoog was, en de Raad vond geen aanleiding om de beslissing van de rechtbank te herzien. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige informatieverstrekking door uitkeringsgerechtigden en de consequenties van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

20 4069 ZW, 20/4070 ZW

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 oktober 2020, 20/877, 20/880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich per 23 september 2018 ziek gemeld. Hij was werkzaam als uitzendkracht en door zijn ziekmelding is dit dienstverband op 23 september 2018 geëindigd. Aan appellant is per 25 september 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant heeft door middel van een wijzigingsformulier van 18 juli 2019, door het Uwv ontvangen op 19 juli 2019, laten weten dat hij per 1 juni 2019 werkzaam is bij [naam bedrijf] .
1.3.
Bij brieven van 21 augustus 2019 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij in strijd met zijn informatieplicht niet juist en te laat heeft doorgegeven dat hij al vanaf 1 mei 2019 werkt bij [naam bedrijf] , dat in verband daarmee over de periode 1 mei 2019 tot en met 21 juli 2019 een bedrag van € 1.081,67 (bruto) teveel aan ZW-uitkering is betaald, dat hij dit bedrag moet terugbetalen en dat het Uwv van plan is om appellant een boete op te leggen van € 246,89.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2019 (primair besluit 1) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant herzien over de periode 1 mei 2019 tot en met 21 juli 2019, omdat gebleken is dat hij in deze periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die hij niet (tijdig en correct) heeft doorgegeven aan het Uwv. Tevens heeft het Uwv over deze periode een bedrag van
€ 1.081,67 (bruto) aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van tevens 20 september 2019 (primair besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 246,89, zijnde 25% van het benadelingsbedrag, omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet juist en te laat door te geven dat hij werkzaam is bij [naam bedrijf] vanaf 1 mei 2019.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 september 2019. Bij beslissingen op bezwaar van 31 januari 2020 (bestreden besluit 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft ten aanzien van de herziening en terugvordering overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant al op 1 mei 2019 met werken is begonnen en salaris heeft ontvangen en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door te laat en onjuiste informatie te verstrekken. Ten aanzien van de boete heeft het Uwv overwogen dat, omdat appellant alsnog zelf een melding heeft gemaakt, sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 mei 2019 tot en met 21 juli 2019 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn stelling dat hij in maart 2019 reeds inlichtingen heeft verstrekt over zijn dienstverband per
1 mei 2019 bij [naam bedrijf] niet onderbouwd heeft. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de op hem rustende informatieplicht heeft geschonden door te laat en onjuiste informatie aan het Uwv te verstrekken. Het Uwv was gehouden appellant een boete op te leggen. Appellant heeft zijn standpunt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van deze schending niet verder onderbouwd. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank tevens overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit heeft vastgesteld dat appellant, zij het te laat, uit eigen beweging alsnog informatie heeft verstrekt over zijn dienstverband en dat daarom is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en een boete van 25% van het benadelingsbedrag. Appellant heeft niet toegelicht wat zijn persoonlijke omstandigheden zijn waardoor het Uwv geen rekening mee is gehouden en heeft ook niet toegelicht waarom de boete onevenredig hoog is. De oplegging van een boete van € 246,89 is volgens de rechtbank passend en geboden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn recht op een
ZW-uitkering ten onrechte is herzien en dat er ten onrechte een bedrag van € 1.081,67 van hem is teruggevorderd. Volgens appellant heeft hij de gegevens die van belang waren voor het Uwv tijdig overgelegd en had het op de weg van het Uwv gelegen om deze inlichtingen tijdig en op de juiste wijze te verwerken. Appellant meent dat, nu de terugvordering op een onzorgvuldige wijze en op onjuiste gronden is ontstaan, de boete ten onrechte is opgelegd. Met verwijzing naar rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754, en 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) meent appellant dat de rechtbank, net zoals het Uwv, geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden die hij heeft aangevoerd. Volgens appellant had het Uwv de boete op nihil moeten stellen, nu appellant zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en hij alle benodigde gegevens heeft overgelegd aan het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 7.1 tot en met 7.5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn door de rechtbank voldoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn in hoger beroep geen aanknopingspunten.
4.3.
Overweging 4.2 leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.G. van Straalen