ECLI:NL:CRVB:2022:1985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
21/914 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet voltooien wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant en de weigering van een WIA-uitkering. Appellant, die na een scooterongeval ziek was gemeld, ontving een ZW-uitkering die op 26 maart 2019 werd beëindigd. Het Uwv had vastgesteld dat appellant in staat was om met gangbare arbeid ten minste 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat hij de wachttijd van 104 weken voor de WIA-uitkering niet had volbracht. Appellant voerde aan dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in verband met zijn fysieke en psychische klachten, waaronder het gebruik van krukken en rugklachten. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordelingen voldoende waren onderbouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met zijn klachten. De uitspraak bevestigde dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht waren.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2021, 20/1451, 20/1452 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker voor 36,78 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich na een scooterongeval ziek gemeld per 27 april 2017 met fysieke en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2018 appellant per 21 augustus 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant voortgezet. Op het moment waarop de EZWb plaatsvond was bekend dat appellant op korte termijn een operatieve ingreep zou ondergaan, waarna hij zou moeten revalideren. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft appellant op 29 januari 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant per 29 januari 2019 niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellant nog 93,03% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant wordt in het kader van de toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) geschikt geacht tot het vervullen van de functies productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053). Bij besluit van 25 februari 2019 heeft het Uwv de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 maart 2019 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het Uwv de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering per
25 april 2019 afgewezen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 februari 2019 en 26 februari 2019 heeft het Uwv bij besluiten van 17 februari 2020 (ZW, bestreden besluit 1) en 18 februari 2020 (WIA, bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 februari 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 januari 2020 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de verkregen informatie van de behandelend sector. Ook de in beroep overgelegde medische informatie over de psychische gesteldheid van appellant geeft geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat op datum in geding geen sprake meer was van suïcidaliteit en dat met de depressieve klachten voldoende rekening is gehouden. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellant met ingang van 26 maart 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Appellant is met ingang van 26 maart 2019 niet langer arbeidsongeschikt. Hieruit volgt dat appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt en dus niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Voorts heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen had op datum in geding als gevolg van been, rug- en psychische klachten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de brief van traumachirurg P.P. de Rooij van 10 januari 2020 over het gebruik van krukken onjuist heeft geïnterpreteerd. De traumachirurg spreekt in deze brief over het afbouwen van het gebruik van de krukken. Appellant had op 10 januari 2020 de krukken nog steeds nodig om te kunnen lopen en staan. Daarnaast is gebleken dat appellant een rughernia heeft. Ten onrechte zijn er geen beperkingen voor zijn rugklachten opgenomen in de FML van 7 februari 2019. Ook hebben de verzekeringsartsen onvoldoende rekening met zijn psychische klachten gehouden. Op de datum in geding speelde namelijk nog steeds dezelfde psychische problematiek waarvoor hij in september 2018 opgenomen is geweest in de Deltakliniek. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen hebben aangenomen een kopie van zijn medisch dossier overgelegd.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.1.2. Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
4.2. In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat is vanaf 26 maart 2019 met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur en gelet daarop terecht de ZW-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd en geweigerd heeft hem per 25 april 2019 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt.

21.914 ZW

4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat in de FML (verdergaande) beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met het gebruik van krukken ten tijde van belang. De traumachirurg heeft in zijn brief van 10 januari 2020 weliswaar vermeld dat appellant nog gebruik maakte van krukken. Maar uit deze informatie noch andere beschikbare informatie volgt dat op datum in geding daarvoor een medische indicatie bestond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt daarom gevolgd in zijn stelling dat uit de medische informatie niet naar voren komt dat het gebruik van krukken noodzakelijk is. Daarbij wordt aangetekend dat in de FML van 7 februari 2019 desondanks met de opgenomen toelichting in de rubrieken 2 en 4 bij de aspecten 2.10.0 (vervoer) en 4.18.1 (lopen) rekening gehouden wordt met het gebruik van krukken. Gelet op wat is overwogen over het ontbreken van een medische noodzaak voor het gebruik van krukken is appellant hiermee in ieder geval niet tekortgedaan.
4.5.
Ook wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de arts van het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn rugklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 16 januari 2020, 7 september 2020 en 7 juni 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg A.J. Nanninga van 25 juni 2019 blijkt dat sprake is van myogene rugklachten, waarbij een normale rugbelasting is aangewezen en er daarom geen reden is voor aanvullende beperkingen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in de FML ook beperkingen opgenomen zijn voor de belasting van de rug aangezien de beperkingen die wegens de beenklachten zijn gegeven ook rugsparend zijn.
Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld geeft de beschikbare medische informatie geen aanleiding om van klachten als gevolg van een hernia ten tijde van belang uit te gaan. Appellant heeft zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd.
4.6.
Wat betreft de psychische klachten van appellant wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten van 16 januari 2020, 7 september 2020, 8 januari 2021 en 7 juni 2021 inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat er geen reden bestaat om voor wat betreft de datum in geding, 26 maart 2019, verdergaande beperkingen aan te nemen. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van 17 en 31 oktober 2019 van de behandelend psycholoog X. Baptista Lopes geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de vastgestelde belastbaarheid van appellant, aangezien deze stukken geen nieuwe informatie bevatten over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Ook de reeds beschikbare medische informatie geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de psychische beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. Het Uwv heeft derhalve terecht vastgesteld dat appellant per
26 maart 2019 geen recht heeft op een ZW-uitkering en de ZW-uitkering beëindigd.

21.21/915 WIA

4.8.
Uit 4.7 volgt dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 maart 2019 terecht met toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is beëindigd. Gelet op artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA kan de periode na 26 maart 2019 niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de wachttijd in het kader van de Wet WIA. Gelet hierop heeft het Uwv terecht een WIA-uitkering per 25 april 2019 geweigerd omdat de wachttijd van 104 weken per die datum niet is volgemaakt.
4.9.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Winters
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters