ECLI:NL:CRVB:2022:1986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
21/919 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en de weigering van de WIA-uitkering. Appellant, die als bezorger werkte, meldde zich op 18 augustus 2017 ziek. Het Uwv kende hem een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze op 21 juni 2019, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Tevens werd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij de wachttijd niet had vervuld. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij stelde dat hij op de keuringsdag veel last had van zijn klachten en dat het Uwv verouderde informatie had gebruikt. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en voldoende medische informatie hadden meegewogen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant niet meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en dat hij de wachttijd voor de WIA niet had vervuld. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

21 919 ZW

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2021, 20/1844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bezorger voor 36,78 uur per week. Appellant heeft zich op 18 augustus 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling is deze uitkering voortgezet omdat appellant op dat moment geen benutbare mogelijkheden had om arbeid te verrichten.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 5 juni 2019 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 juli 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij afzonderlijk besluit van 21 juni 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 augustus 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij de voorgeschreven wachttijd niet heeft doorlopen.
1.4.
De bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 21 juni 2019 heeft het Uwv bij besluit van 24 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 28 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 28 januari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Zowel de primaire verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben dossierstudie verricht, appellant op het spreekuur gezien en alle hiervoor genoemde informatie van de behandelaars meegewogen in hun beoordeling. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond en appellant na afloop lichamelijk onderzocht. Niet valt in te zien waarom een nader lichamelijk onderzoek nodig zou zijn nu de klachten van appellant en de gestelde diagnosen duidelijk zijn. Er was voldoende medische informatie beschikbaar om een weloverwogen beslissing te nemen. De buikklachten van appellant, die worden veroorzaakt door een gastro-oesofageale reflux, zijn erkend. Ook hebben de verzekeringsartsen rekening gehouden met de klachten van appellant die voortvloeien uit de gestelde diagnose somatische symptoomstoornis. De verzekeringsartsen zijn van mening dat appellant hierdoor niet meer alles kan. Zij hebben daarom beperkingen in de FML opgenomen waarmee rekening moet worden gehouden bij het verrichten van arbeid. De verzekeringsartsen hebben duidelijk gemotiveerd hoe ze tot deze beperkingen zijn gekomen. De rechtbank heeft in de medische informatie die appellant in bezwaar heeft ingebracht en in wat hij ter zitting heeft verteld, geen reden gezien om aan de rapportages van de verzekeringsartsen te twijfelen. Deze informatie levert geen verklaring op voor de door appellant geclaimde vermoeidheidsklachten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies, rekening houdend met de beperkingen van appellant, geschikt voor hem zijn en dat appellant hiermee meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft daarom terecht de ZW-uitkering van appellant beëindigd. Hieruit volgt dat appellant de wachttijd voor de WIA niet heeft volgemaakt. Het Uwv heeft dan ook terecht geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden en zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant is niet gekeurd terwijl hij op de dag van de keuring veel last had van de gastco-enterologische problemen en desondanks naar de keuringsafspraak is gegaan. In de bezwaarfase heeft evenmin een onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast was de aanwezige informatie verouderd en had het op de weg van het Uwv gelegen om bij de beoordeling van de beslissing actuelere informatie op te vragen. Omdat sprake is van somatische klachten had het Uwv meer aandacht moeten hebben voor het persoonlijke verhaal van appellant. Appellant heeft op de zitting toegelicht dat hij vindt dat er beter naar hem geluisterd had moeten worden en dat de verzekeringsartsen meer hadden moeten afgaan op wat hij verteld heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Recht op ziekengeld
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag zijn gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2020 blijkt dat lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat appellant medische informatie van verschillende behandelaars heeft overgelegd. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen bij haar beoordeling. Niet is gebleken dat op de datum in geding nog sprake was van een behandeling zodat meer informatie opgevraagd had kunnen worden. Zoals door het Uwv op de zitting terecht is toegelicht, is bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Wat appellant over zijn klachten heeft verteld is daarom onvoldoende om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat er bij meerdere onderzoeken geen afwijkingen werden gevonden waarmee de buikklachten kunnen worden verklaard en dat de diagnose somatische symptoomstoornis is gesteld, wat geen ernstige psychiatrische aandoening is. De Raad ziet in de aanwezige medische informatie geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de in FML van 28 januari 2020 opgenomen beperkingen voldoende recht wordt gedaan aan de medische situatie van appellant.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Recht op WIA
5.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering op grond van deze wet zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 18 augustus 2017 arbeidsongeschikt is geworden en dat per die datum een wachttijd is gaan lopen. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant de wachttijd van 104 weken, die is aangevangen op de eerste ziektedag 18 augustus 2017, niet heeft vervuld. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering per 16 augustus 2019.
Conclusie
5.3.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 en 5.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) J.J.C. Vorias