ECLI:NL:CRVB:2022:2012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
22/408 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die als buschauffeur werkte, had zich op 30 november 2018 ziekgemeld na een verkeersongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant ziekengeld toegekend, maar concludeerde later dat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn uitkering per 25 januari 2020. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellant correct had ingeschat. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische informatie die appellant in beroep had ingebracht, niet afdoende was om de eerdere conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de door appellant aangedragen informatie niet leidde tot een andere conclusie. De Raad concludeerde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat er geen aanleiding was om de beslissing van de rechtbank te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.408 ZW

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 december 2021, 20/3956 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Soedama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.D. van den Heuvel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur . Op 30 november 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten als gevolg van een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant op een spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,53% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 december 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 januari 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2020, een gewijzigde FML van 19 juni 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 juni 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Zijn betoog dat hij meer beperkt is op het item zitten heeft appellant volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd. De bevindingen van de bedrijfsarts, waar appellant naar heeft verwezen, zien op de situatie voor de datum in geding, een half jaar na het ongeval, waarbij het aannemelijk is dat de rug- en nekklachten toen in grotere mate aanwezig waren. Fysiotherapie heeft sindsdien geholpen. Bovendien heeft de primaire verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek vastgesteld dat de rugklachten aspecifiek zijn en er behoudens forse aggravatie geen ernstige afwijkingen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de fysieke klachten als tendomyogeen geduid, wat overeenkomt met de bevindingen in het onderzoek van Winnock dat appellant heeft ingebracht, en dat maar deels ziet op de datum in geding. De stelling van appellant dat er meer beperkingen dienen te worden aangenomen als gevolg van zijn psychische klachten, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanwege de posttraumatische stressstoornis (PTSS) twee beperkingen aan de FML toegevoegd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende toegelicht dat de informatie in het in beroep ingebrachte huisartsenjournaal van de psycholoog en de neuroloog niet leidt tot een andere conclusie. Het gebruik van morfine sinds september 2020 ligt tot slot ver na de datum in geding, zodat dit niet kan worden meegenomen bij de beoordeling. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in beroep ingebrachte medische informatie niet kan worden meegenomen. Appellant meent dat uit het verslag van Winnock blijkt dat er sprake is van chronische klachten van de lage rug, mentale overbelasting en vermoeidheid. Deze klachten speelden ook eerder, tijdens datum in geding. Deze klachten zijn nader onderbouwd met stukken van de psycholoog en ook met de medicatie die wordt genomen, waaronder morfine. Dit zijn nadere stukken ter onderbouwing van wat op datum in geding speelde. De rechtbank had deze stukken dus moeten meenemen bij haar beoordeling. Volgens appellant is duidelijk dat met het morfinegebruik de huidig geduide functies niet kunnen worden uitgeoefend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft ingeschat. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank niet overwogen dat het verslag van Winnock in het geheel niet kan worden meegewogen. Overwogen is dat de informatie slechts ten dele ziet op de datum in geding. Voor zover de informatie wel ziet op de datum in geding, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat deze niet afwijkt van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, zoals de duiding van de nek- en rugklachten als tendomyogeen. Ook blijkt uit de aanwezige stukken dat appellant op datum in geding geen morfine gebruikte. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML, moet de rechtbank ook worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters