ECLI:NL:CRVB:2022:2056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
20/4019 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Participatiewet; niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die sinds 12 november 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Meerssen. Het college had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd, omdat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 19 december 2018. De Raad oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar, omdat hij niet had aangetoond dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad stelde vast dat de appellant op het moment van verzending van het besluit nog steeds ingeschreven stond op het adres waar de post naartoe was gestuurd, en dat het risico dat de post hem niet bereikte voor zijn eigen rekening kwam. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet meer woonachtig was op het adres waar hij ingeschreven stond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

20.4019 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 oktober 2020, 19/3065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (college)
Datum uitspraak: 6 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Dabekaussen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 29 maart 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en heeft daarbij te kennen gegeven dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie naar het oordeel van de Raad niet nodig is.
Appellant heeft per brief van 8 april 2022 te kennen gegeven dat hij wenst te worden gehoord op een zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Namens appellant heeft mr. Dabekaussen door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college is, met kennisgeving, niet ter zitting niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 november 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond in de basisregistratie personen (BRP), van 18 november 2015 tot 17 april 2019 ingeschreven op een adres in [plaatsnaam] (adres X).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 19 december 2018 (besluit 1) de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 11 oktober 2018 en de bijstand over de periode van 11 oktober 2018 tot en met 31 oktober 2018 teruggevorderd tot een bedrag van € 641,33. Bij besluit van 18 juni 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 28 december 2017 tot en met 10 oktober 2018 teruggevorderd tot een bedrag van € 11.989,07.
1.3.
Bij besluit op bezwaar van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en aangevuld met een intrekking van de bijstand over de periode van 28 december 2017 tot en met 10 oktober 2018 op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen besluit 1. Verder heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door bij het college geen melding te maken dat hij vanaf 28 december 2017 zijn woonplaats niet had binnen de gemeente Meerssen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de in artikel 6:7 van de Awb vermelde bezwaartermijn van zes weken aan met ingang van de dag na die waarop dat besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2762) heeft het college aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden aan het laatst bekende adres van de betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het college van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Niet in geschil is dat het college besluit 1 heeft verzonden naar adres X en dat daarmee voldaan is aan de wettelijke vereisten voor bekendmaking van besluit 1.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Vanaf 13 november 2017 woonde appellant met toestemming van het college op het adres van zijn ouders in [woonplaats]. Het college was op de hoogte van de gewijzigde woonsituatie en de wens van appellant om post te ontvangen op het adres van zijn ouders. Het college had besluit 1 (ook) naar dat adres moeten sturen.
4.4.
De termijn waarbinnen appellant een bezwaarschrift had kunnen indienen, heeft een aanvang genomen op de dag na die waarop besluit 1 aan hem is toegezonden, te weten 20 december 2018, en was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift, 1 augustus 2019, ruimschoots verstreken.
4.5.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft een, ten aanzien van een na afloop van die termijn ingediend bezwaarschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Appellant stond vanaf 18 november 2015 in de BRP ingeschreven op adres X. Uit het dossier volgt inderdaad dat het college appellant toestemming heeft gegeven om in een vakantiewoning in Ulestraten te verblijven. Deze toestemming is echter gegeven voor een beperkte periode, namelijk van 13 november 2017 tot en met 27 december 2017, en ziet dus op een periode ruim voor besluit 1. Ten tijde van het verzenden van besluit 1, namelijk op 20 december 2018, stond appellant in de BRP nog steeds ingeschreven op adres X. Het risico dat de post appellant niet bereikt bij een (langdurig) verblijf buiten de eigen woning, voortvloeiend uit het feit dat voor de postafhandeling geen adequate maatregelen zijn getroffen, blijft in beginsel voor rekening van de betrokkene. Dit is vaste rechtspraak. Zie de uitspraak van 20 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3761.
4.7.
Het betoog dat deze rechtspraak hier niet van toepassing is, omdat het college wist dat appellant niet woonde op adres X en het college dus besluit 1 (ook) naar het adres van zijn ouders moest sturen, faalt. Vaststaat dat appellant ten tijde van de verzending van besluit 1 feitelijk niet woonde op adres X. Op 18 december 2018 zijn de politie en ambtenaren van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht in de woning geweest aan adres X. Daar werd een in werking zijnde hennepplantage aangetroffen en bleek de woning niet voor bewoning geschikt te zijn. In verband met een mogelijke sluiting van de woning is contact geweest tussen een medewerker van het college en appellant. Appellant heeft tijdens dat gesprek verklaard niet te wonen op adres X maar dat hij dit adres nodig heeft om aan een woning te komen binnen de gemeente Meerssen. Adres X fungeert als postadres. Hieruit blijkt juist niet dat appellant voorafgaande aan het verzenden van besluit 1 op 20 december 2018, aan het college heeft medegedeeld dat zijn post niet naar adres X, maar naar dat van zijn ouders moest worden gezonden. Tijdens het gesprek rondom de sluiting van de woning is immers wel ter sprake gekomen dat appellant niet woont op adres X maar appellant heeft tijdens datzelfde gesprek eraan vastgehouden dat adres X zijn postadres is. Het dossier biedt verder ook geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat het college op de hoogte was van zijn wens om post te ontvangen op een ander adres dan adres X. Een en ander klemt temeer, nu appellant zich op 7 februari 2019 heeft gemeld voor het weer aanvragen van bijstand en daarbij op het aanvraagformulier te kennen heeft gegeven te verblijven op adres X. Pas nadat appellant werd geconfronteerd met de mededeling dat de woning op adres X is gesloten en er werd gevraagd naar het feitelijke woonadres heeft appellant te kennen gegeven dat hij bij zijn moeder in [woonplaats] woont. Gelet hierop bestaat geen grond om appellant niet tegen te werpen dat hij de postafhandeling op adres X niet adequaat heeft geregeld. De conclusie is dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Intrekking en terugvordering
4.8.
De te beoordelen periode loopt van 28 december 2017 tot en met 10 oktober 2018.
4.9.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 28 december 2017 niet meer in de gemeente Meerssen verbleef en daar niet meer zijn woonplaats had. Tussen partijen is in geschil of appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens appellant heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden omdat het college wist dat hij vanwege gezondheidsproblemen niet kon verblijven in de caravan op adres X en hij met goedkeuring van het college adres X als woonadres heeft aangehouden om met urgentie in aanmerking te komen voor een woning in Meerssen.
4.10.
Deze beroepsgronden slagen niet. Vaststaat dat appellant van 18 november 2015 tot en met 17 april 2019 in de BRP ingeschreven stond op adres X. Zoals onder 4.6 is overwogen volgt uit het dossier dat het college appellant toestemming heeft gegeven voor een beperkte periode om elders verblijven, namelijk van 13 november 2017 tot en met 27 december 2017. Daarna zou appellant terugkeren naar de caravan op adres X. Verder heeft de partner van appellant zich op 11 oktober 2018 nog ingeschreven op adres X. Appellant heeft een beroep gedaan op een meldingsformulier WMO, gedateerd 27 februari 2018. Daarin staat weliswaar een postadres opgegeven, maar is nog steeds als verblijfadres van appellant opgegeven adres X. Dat een consulent van het college op 31 januari 2018 telefonisch contact heeft opgenomen met de moeder van appellant maakt voorgaande niet anders. Dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden om te achterhalen hoe het zat met de woonsituatie van appellant omdat het volgens de consulent onmogelijk was om met appellant in contact te komen. Daarbij is het tijdens dit gesprek juist onduidelijk gebleven waar appellant op dat moment verbleef. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat het college wist dat appellant niet meer woonachtig was op adres X, laat staan dat appellant dit in de te beoordelen periode aan het college gemeld heeft. Appellant heeft dan ook de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft de bijstand over de periode van 28 december 2017 tot en met 10 oktober 2018 terecht ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij vanaf 28 december 2017 niet zijn woonplaats had binnen de gemeente Meerssen.
4.11.
Uit 4.6 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.