ECLI:NL:CRVB:2022:2065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/214 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag op basis van vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De appellant had op 15 augustus 2019 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur had de aanvraag afgewezen op basis van het vermogen van de appellant, dat volgens hen hoger was dan de geldende vermogensgrens. De appellant stelde dat hij niet meer beschikte over een aanzienlijk deel van zijn vermogen, omdat hij op 16 augustus 2019 een bedrag van ongeveer € 15.000,- had overgeboekt naar de rekening van zijn vader. De Raad oordeelde dat de appellant vanaf die datum niet meer over dit bedrag beschikte en dat zijn vermogen in de periode van 16 augustus 2019 tot en met 22 oktober 2019 niet in de weg stond aan de verlening van bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De Raad herstelde de situatie door te bepalen dat het dagelijks bestuur aan de appellant bijstand verleent voor de periode van 16 augustus 2019 tot 2 december 2019, en veroordeelde het dagelijks bestuur in de kosten van de appellant.

Uitspraak

21.214 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 december 2020, 20/4960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 20 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 15 augustus 2019 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW). Op 25 september 2019 heeft hij de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant € 22.304,24 bedraagt en dus hoger is dan de voor de voor hem geldende vermogensgrens van € 6.120,-. Het dagelijks bestuur heeft het vermogen van appellant als volgt vastgesteld.
- Op 15 augustus 2019 had appellant drie bankrekeningen bij de ING- en een PayPal-rekening op zijn naam staan. Op die datum bedroeg het saldo op bankrekening [...]057 € 138,25, het saldo op bankrekening [...]237 € 591,40, het saldo op bankrekening [...]197 € 15.046,10 en het saldo op de PayPal-rekening € 30,34. Op het totaalsaldo van de vier betaalrekeningen van € 15.806,09 is € 956,82, zijnde een bedrag van anderhalf keer de voor appellant geldende bijstandsnorm van € 637,88, in mindering gebracht. Het in aanmerking te nemen vermogen op basis van de banksaldi bedroeg op 15 augustus 2019 daardoor € 14.849,27. Daarnaast had appellant nog een spaarrekening op zijn naam met op 15 augustus 2019 een saldo van € 189,97.
- Op 15 augustus 2019 had appellant drie voertuigen op zijn naam staan, te weten een Yamaha motor, een Volkswagen Golf personenauto en een Suzuki Splash personenauto. Op die datum bedroeg de waarde van de Yamaha € 875,-, de waarde van de Volkswagen € 3.400,- en de waarde van de Suzuki € 5.490,-. Op de totale waarde van de motorvoertuigen is een eenmalige vrijlating van € 2.500,- toegepast. De totale waarde van de drie voertuigen op 15 augustus 2019 bedroeg dus € 7.265,-.
1.3.
Bij besluit van 22 april 2020 heeft het college met ingang van 2 december 2019 bijstand verleend aan appellant in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 9.600,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft op de hierna te bespreken gronden aangevoerd dat zijn vermogen, in de vorm van banksaldi en voertuigen op zijn naam, niet in de weg stond aan de verlening van bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 15 augustus 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 22 oktober 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086).
Banksaldi
4.3.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.
Vaststaat dat op 15 augustus 2019, van 0:00 uur tot 01:07 uur, het saldo op de betaalrekening [...]197 € 15.046,10 bedroeg. Verder staat vast dat op 15 augustus 2019 het saldo op de betaalrekening [...]057 € 138,25 bedroeg, het saldo op de betaalrekening [...]237 € 591,40, het saldo op de PayPal-rekening € 30,34 en het saldo op de spaarrekening € 189,97. De saldi op deze laatste drie rekeningen zijn niet in geschil. Wel in geschil is of appellant in de te beoordelen periode kon beschikken over het saldo op rekening [...]197.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij redelijkerwijs niet over het tegoed van ongeveer € 15.000,- op bankrekening [...]197 kon beschikken om de kosten van levensonderhoud te voldoen. Zijn vader had dit geldbedrag naar zijn bankrekening overgeboekt met als doel dat appellant met dat geldbedrag een auto zou kopen om op te knappen en vervolgens door te verkopen. Appellant heeft een autismestoornis, gaat niet meer naar school, heeft geen werk en geen dagbesteding. De aankoop van een auto en de reparatie daarvan zou appellant in staat stellen zijn dag zinvol in te vullen en bezig te blijven in zijn interessegebied. Het was nadrukkelijk niet de afspraak om het geld ergens anders voor te gebruiken. Appellant heeft dit onderbouwd met een schriftelijke verklaring van zijn vader.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het gaat om de beschikkingsmacht over het saldo van ongeveer € 15.000,- op bankrekening [...]197 op 15 augustus 2019. De stelling van appellant dat het tegoed een bepaalde bestemming had leidt, wat hier ook van zij, niet tot de conclusie dat appellant redelijkerwijs niet vrijelijk over dat tegoed kon beschikken als bedoeld in 4.3. Dat hij zich niet vrij voelde om het tegoed aan te wenden voor de kosten van zijn levensonderhoud – wat vanuit zijn optiek niet onbegrijpelijk is – leidt niet tot een ander oordeel, omdat de PW het karakter van een vangnetvoorziening heeft.
4.7.
Appellant kon op 15 augustus 2019 dus beschikken over het saldo op bankrekening [...]197 van € 15.046,10. Alleen al door de hoogte van dat saldo had appellant op die datum geen recht op bijstand.
4.8.
De in 4.5 weergegeven beroepsgrond slaagt wel voor zover het gaat om de beschikkingsmacht over het saldo van ongeveer € 15.000,- op bankrekening [...]197 vanaf 16 augustus 2019. In de nacht van 15 op 16 augustus 2019, om 01:07 uur, heeft appellant namelijk een bedrag van € 14.996,10 van deze rekening overgeschreven naar de bankrekening van zijn vader. Vanaf 16 augustus 2019 beschikte hij dus niet meer over dat bedrag en bedroeg het saldo op bankrekening [...]197 nog slechts € 50,-. Anders dan het college en de rechtbank hebben aangenomen, beschikte appellant dus niet gedurende de gehele te beoordelen periode over een saldo op bankrekening [...]197 van ongeveer € 15.000,- en stond het saldo op die bankrekening vanaf 16 augustus 2019 niet meer in de weg aan de verlening van bijstand.
4.9.
Ervan uitgaande dat de saldi op de overige rekeningen ongewijzigd zijn gebleven, beschikte appellant op 16 augustus 2019 over een vermogen in de vorm van banksaldi van in totaal € 809,09. Als op dit bedrag nog anderhalf keer de voor appellant geldende bijstandsnorm van € 637,88 in mindering wordt gebracht, resteerde op 16 augustus 2019 geen vermogen in de vorm van banksaldi.
Motorvoertuigen
4.10.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.11.
Vaststaat dat het kentekenbewijs van de Suzuki op 15 augustus 2019 nog wel op naam van appellant stond – tot 9.13 uur –, maar vanaf 16 augustus 2019 niet meer, en dat de kentekenbewijzen van de Volkswagen en de Yamaha gedurende de gehele te beoordelen periode op naam van appellant stonden.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat de Suzuki, ondanks dat het kenteken op 15 augustus 2019 op zijn naam stond, toch geen bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij op die datum beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De Suzuki is namelijk aangekocht door de opa van zijn vriendin om dezelfde reden als waarom zijn vader een bedrag van € 15.000,- aan appellant had overgemaakt. Appellant heeft dit onderbouwd met een schriftelijke verklaring van de opa van zijn vriendin.
4.13.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het gaat om de beschikkingsmacht over de Suzuki op 15 augustus 2019. Met de stelling dat de auto door de opa van zijn vriendin is aangekocht met als doel dat appellant deze auto zou gaan opknappen en vervolgens zou verkopen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij op 15 augustus 2019 niet over de Suzuki kon beschikken.
4.14.
De in 4.12 weergegeven beroepsgrond slaagt wel voor zover het gaat om de beschikkingsmacht over de Suzuki vanaf 16 augustus 2019. Op die datum stond het kentekenbewijs van deze auto namelijk niet meer op naam van appellant. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur erkend dat de Suzuki vanaf die datum geen bestanddeel meer vormde van het vermogen waarover appellant beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.15.
Vanaf 16 augustus 2019 beschikte appellant dus alleen nog maar over de Yahama en de Volkswagen. Vaststaat dat de door het dagelijks bestuur vastgestelde waarde van de Yamaha en de Volkswagen, minus de vrijlating van € 2.500,-, ruimschoots onder de voor appellant geldende vermogensgrens ligt. Om die reden en gelet op het totaalsaldo op de bankrekeningen van appellant, hoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd over de waarde van deze twee voertuigen niet te worden besproken.
Slotsom
4.16.
Uit 4.9 en 4.15 volgt dat het vermogen van appellant, in de vorm van banksaldi en motorvoertuigen, in de periode van 16 augustus 2019 tot en met 22 oktober 2019 niet in de weg stond aan de verlening van bijstand. Het college heeft de aanvraag dus ten onrechte afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant de voor hem geldende vermogensgrens overschreed, voor zover het de periode vanaf 16 augustus 2019 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de afwijzing van de aanvraag over de periode vanaf 16 augustus 2019 betreft.
4.17.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Het dagelijks bestuur heeft vanaf 2 december 2019 bijstand verleend aan appellant. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er voor die datum beletselen waren om bijstand te verlenen. Gelet hierop zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 oktober 2019 te herroepen voor zover het de afwijzing van de aanvraag over de periode vanaf 16 augustus 2019 betreft en te bepalen dat het dagelijks bestuur aan appellant over de periode van 16 augustus 2019 tot 2 december 2019 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 541,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, € 541,- per punt), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 759,- per punt) en € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.577,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de afwijzing van de aanvraag over de periode vanaf 16 augustus 2019 betreft;
  • herroept het besluit van 22 oktober 2019 in zoverre, bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant over de periode van 16 augustus 2019 tot 2 december 2019 bijstand verleent naar de voor hem van toepassing zijnde norm en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 januari 2020;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.577,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y.S.S. Fatni