ECLI:NL:CRVB:2022:2066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
20/1307 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en recht op bijstand vastgesteld voor zanger en presentator

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant, een zanger en presentator, had op 20 december 2018 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat het college van mening was dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant had weliswaar enkele optredens gehad, maar volgens het college had hij geen inkomsten gegenereerd en ontbrak het aan een administratie van zijn activiteiten.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn activiteiten als zanger en presentator. Tijdens de zitting heeft appellant verklaard dat hij met vrienden muziek maakt en dat hij nooit een vergoeding heeft gevraagd of ontvangen voor zijn optredens. De Raad oordeelt dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de verklaringen van appellant en dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 20 december 2018 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Daarnaast heeft de Raad ook de terugvordering van eerder verstrekte voorschotten vernietigd, omdat deze niet meer aan de orde was nu appellant recht op bijstand is toegekend. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.600,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 20 september 2022.

Uitspraak

20/1307 PW en 20/2734 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2020, 19/4779 (aangevallen uitspraak 1) en 25 juni 2020, 20/469
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 20 september 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Van Baaren heeft meegedeeld dat zij niet langer als gemachtigde van appellant optreedt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Duinhouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 20 december 2018 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend (aanvraag 1).
1.2.
Bij besluiten van 11 januari 2019, 11 februari 2019 en 13 maart 2019 heeft het college in afwachting van de beslissing op de aanvraag voorschotten verleend van respectievelijk € 852,06, € 876,85 en € 876,85, in totaal € 2.605,76.
1.3.
Naar aanleiding van aanvraag 1 en een melding dat appellant zanger is, heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. De medewerker heeft gegevens bij appellant opgevraagd, internetonderzoek verricht en op 12 maart 2019 een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij weleens optreedt en zingt met vrienden en dat hij twee keer een show heeft gepresenteerd, maar dat hij met zijn activiteiten als zanger en presentator geen geld heeft verdiend.
1.4.
Bij brief van 20 maart 2019 heeft appellant zijn activiteiten als zanger en presentator toegelicht. Verder heeft appellant een verklaring van de eigenaresse van een (dans)evenementenorganisatie (Z) van 13 mei 2019 ingestuurd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 april 2019.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 april 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
30 augustus 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen en de aan appellant verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 2.605,76 teruggevorderd. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant verricht activiteiten als zanger en presentator. Op YouTube is op 28 oktober 2018 een videoclip van band A geplaatst waarin appellant als zanger is te zien. Op 6 januari 2019 heeft band A nog een videoclip op YouTube geplaatst met appellant als zanger. Beide videoclips zijn door derden gemaakt en bij de berichten op YouTube en op de Facebookpagina van band A staat een telefoonnummer vermeld voor boekingen. Ook heeft appellant in elk geval op 23 november 2018, 25 november 2018, 26 januari 2019 en 9 maart 2019 opgetreden op een evenement als zanger of als presentator. Het college merkt deze activiteiten van appellant aan als op geld waardeerbare activiteiten. Omdat appellant geen administratie heeft overgelegd waaruit de omvang van zijn activiteiten, en de inkomsten die hij hiervoor heeft kunnen bedingen, kunnen worden afgeleid, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6.
Op 16 april 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend (aanvraag 2).
1.7.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de medewerker opnieuw internetonderzoek verricht. Op YouTube is band A nog steeds te boeken voor optredens. Ook op Facebook staat een telefoonnummer vermeld waarmee de band geboekt kan worden. Vervolgens heeft de medewerker appellant verzocht om bewijsstukken over te leggen, waaronder een overzicht van gewerkte uren in de periode van 16 april 2019 tot en met 26 juni 2019, waarmee inzicht kan worden verkregen in de omvang van de muziekactiviteiten en de daarmee verworven inkomsten. Appellant heeft bij brieven van 12 juni 2019 en 3 juli 2019 verklaard dat hij de gevraagde informatie niet kan leveren omdat hij – kort gezegd – niet heeft gewerkt. Hij houdt van muziek, zingt op bijvoorbeeld karaoke avonden in een kroeg en mocht meedoen aan een videoclip, maar hij heeft nooit inkomsten ontvangen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij met zijn optredens als presentator geen inkomsten heeft verworven, heeft appellant de onder 1.4 genoemde verklaring van Z overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2019.
1.8.
Bij besluit van 2 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college aanvraag 2 afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de band A zich op het internet nog steeds beschikbaar stelt voor boekingen. Verder neemt het college in aanmerking dat uit onderzoek op het internet is gebleken dat appellant ook verbonden is aan een andere band (band B). Zoals blijkt uit de Facebookpagina van band B kan deze geboekt worden. Appellant heeft ondanks herhaaldelijk verzoek geen inzicht gegeven in zijn muziekactiviteiten met deze bands en de daarmee verworven inkomsten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen activiteiten heeft verricht. Als gevolg hiervan kan het college niet beoordelen of sprake is van recht op bijstand.
1.9.
Bij besluit van 18 september 2019 (verrekeningsbesluit) heeft het college een door de rechtbank in een andere procedure aan appellant toegekende proceskostenvergoeding op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW verrekend met meerdere openstaande vorderingen op appellant.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het verrekeningsbesluit mede bij zijn beoordeling betrokken en het beroep daartegen ook ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag 1
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 december 2018, de datum van de aanvraag, tot en met 3 april 2019, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het is hem niet gelukt om als zanger inkomsten te verwerven. Met band A en B heeft appellant nooit opgetreden. Met de paar optredens op eigen naam heeft hij geen inkomsten verworven. Hij heeft alle medewerking verleend en alle informatie overgelegd waarover hij redelijkerwijs kon beschikken. Appellant heeft duidelijkheid verschaft over de (beperkte) omvang van zijn activiteiten. Het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.4.1.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 12 maart 2019 verklaard dat hij van muziek houdt en één à twee keer per maand met kennissen of vrienden muziek maakt en/of zingt in cafeetjes. Hij doet dit om naamsbekendheid te krijgen, omdat hij ooit hoopt door te breken als zanger. Tijdens dat gesprek heeft appellant verder verklaard dat hij deel uitmaakt van band A. Met deze band heeft hij meegewerkt aan twee videoclips die op 28 oktober 2018 en op 6 januari 2019 op YouTube zijn geplaatst. De band is naar aanleiding van deze videoclips niet geboekt. Over zijn optreden op 26 januari 2019 heeft appellant verklaard dat hij zijn verjaardag heeft gevierd in een café. Hier hadden zijn vrienden hem verrast en hebben zij muziek gemaakt.
4.4.2.
Ter zitting bij de Raad heeft appellant toegelicht en verduidelijkt dat het in 4.4.1 genoemde één à twee keer per maand met kennissen of vrienden muziek maken en zingen in cafeetjes voornamelijk het zingen in zijn stamcafé met een klein podium en gratis entree betrof, waar iedereen een microfoon kon pakken en kon (mee)zingen. Hoewel appellant deze activiteiten beschouwt als een manier om naamsbekendheid te krijgen, heeft hij voor deze activiteiten nooit een vergoeding gevraagd of ontvangen.
4.4.3.
In de onder 1.4 genoemde brief van 20 maart 2019 heeft appellant verklaard dat hij alleen op 23 november 2018, 25 november 2018 en 9 maart 2019 als zanger of presentator heeft opgetreden en dat hij voor deze optredens een bedankje, in de vorm van een kleinigheid en gratis consumpties, maar geen financiële vergoeding heeft ontvangen. Z heeft in haar verklaring van 13 mei 2019 bevestigd dat appellant heeft opgetreden als presentator op 25 november 2018 en 9 maart 2019 en dat hij daarvoor alleen een bedankje heeft gekregen en geen inkomsten.
4.4.4.
Zoals ter zitting besproken heeft appellant volgens het college met de in 4.4.1 en 4.4.3 genoemde verklaringen en de in 4.4.2 gegeven toelichting voldoende duidelijkheid verschaft over zijn activiteiten als zanger en presentator op 23 november 2018, 25 november 2018, 26 januari 2019 en 9 maart 2019, zodat deze activiteiten in beginsel niet aan toekenning van bijstand in de weg staan. Het college heeft ter zitting bevestigd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant in de beoordelingsperiode vaker op eigen naam als zanger of presentator heeft opgetreden.
4.4.5.
Het college hecht met name veel belang aan het feit dat appellant geen overzicht heeft gegeven van de omvang/urenbesteding van zijn werkzaamheden als lid van de bands A en B en dat appellant van zijn optredens ook geen administratie/boekhouding of agenda heeft bijgehouden. Gelet op wat onder 4.4.4 is overwogen rechtvaardigt het enkele ontbreken van een administratie/boekhouding of agenda in dit geval, anders dan het college heeft betoogd, niet de conclusie dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De omstandigheid dat de bands A en B konden worden geboekt leidt ook niet tot een andere conclusie. Appellant heeft steeds en consistent verklaard dat hij in de te beoordelen periode niet heeft opgetreden met de bands A en B. In het dossier zijn verder geen aanwijzingen voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat deze bands in de te beoordelen periode daadwerkelijk zijn geboekt of hebben opgetreden. Het college heeft ter zitting ook bevestigd dat concrete aanwijzingen van optredens van appellant met één van de bands in de te beoordelen periode ontbreken. Hoewel het maken van de videoclips moet worden aangemerkt als promotiewerkzaamheden die behoren tot de activiteiten van een zanger en in beginsel op geld waardeerbare activiteiten zijn, heeft appellant aannemelijk gemaakt dat het maken en het plaatsen van deze video’s op YouTube in dit geval niets heeft opgeleverd. Appellant heeft namelijk toegelicht dat het aantal views onvoldoende was om inkomsten te kunnen ontvangen. Het college heeft dit niet weersproken. Verder zijn er in de te beoordelen periode geen optredens van de bands geweest. De gedingstukken bieden verder geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant over een andere bron van inkomen beschikte. Integendeel, veeleer bieden die stukken steun voor de stelling van appellant dat hij schulden had en in moeilijke financiële omstandigheden verkeerde.
4.4.6.
Uit wat hiervoor onder 4.4.1 tot en met 4.4.5 is overwogen volgt dat appellant voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Aannemelijk is verder dat appellant in de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat er in beginsel geen beletselen waren om bijstand toe te kennen met ingang van 20 december 2018. Ter voorlichting aan het college merkt de Raad nog het volgende op. Onder de gegeven omstandigheden, en mede omdat appellant te kennen had gegeven door te willen gaan met zingen en het maken van muziek, had het voor de hand gelegen dat het college bij de toekenning van bijstand met appellant in overleg zou treden om afspraken te maken over hoe, en onder welke voorwaarden en verplichtingen, appellant zijn activiteiten als zanger of presentator zou kunnen voortzetten.
Conclusie
5. Uit 4.4.1 tot en met 4.4.6 volgt dat bestreden besluit 1 niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 en zal deze uitspraak worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar de volgende beslissingen nemen.
5.1.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd.
5.2.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. Aan de besluiten van 3 april 2019 kleeft hetzelfde gebrek als aan het te vernietigen bestreden besluit 1. Met het oog op het belang van een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 3 april 2019 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 20 december 2018 bijstand toekomt naar de norm voor een alleenstaande.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat de terugvordering is vervallen. Daarom bestaat in zoverre ook geen grond meer voor verrekening. Dit betekent dat het beroep tegen het verrekeningsbesluit gegrond moet worden verklaard en dat dat besluit moet worden vernietigd.
Afwijzing aanvraag 2
5.4.
Uit 5.2 volgt dat aan appellant met ingang van 20 december 2018 bijstand toekomt. De gronden die zien op aangevallen uitspraak 2 en zich richten tegen de weigering van het college om appellant bijstand toe te kennen, behoeven daarom geen bespreking meer. De aanvraag had niet hoeven worden ingediend en de daarop betrekking hebbende besluitvorming kan daarom niet in stand blijven. Om die reden zal ook aangevallen uitspraak 2 worden vernietigd. Het beroep zal in die zaak gegrond worden verklaard, bestreden besluit 2 zal worden vernietigd en het besluit van 2 augustus 2019 zal worden herroepen.
5.5.
Zoals ter zitting met het college besproken komt vervolgens ook aan de hier niet in geding zijnde terugvordering van de in het kader van aanvraag 2 verleende voorschotten de grondslag te ontvallen.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant.
6.1.
In zaak 20/1307 PW worden deze kosten begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten,
€ 541,- per punt), op € 759,- in beroep (1 punt, € 759,- per punt) en op € 759,- in hoger beroep (1 punt, € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.600,-.
6.2.
In zaak 20/2734 PW worden deze kosten begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten,
€ 541,- per punt), op € 759,- in beroep (1 punt van € 759,-) en op € 759,- in hoger beroep (1 punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.600,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In de zaak 20/1307 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept de besluiten van 3 april 2019, bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 20 december 2018 bijstand toekent naar de norm voor een alleenstaande en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 augustus 2019;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 18 september 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.600,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
In de zaak 20/2734 PW
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 2 augustus 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.600,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en K.M.P. Jacobs en
E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk