ECLI:NL:CRVB:2022:2093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
22/2367 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A. Kara, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 17 juni 2022 het beroep van verzoekster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Verzoekster verzocht de Centrale Raad van Beroep om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat zij een spoedeisend belang had bij het opschorten van de terugvorderingsbesluiten van het Uwv. Deze besluiten betroffen terugvorderingen van ten onrechte uitgekeerde uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet, die samen een aanzienlijk bedrag vormden.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. Ondanks de maandelijkse terugbetaling van € 427,- aan het Uwv, bleek uit de overgelegde bankafschriften dat verzoekster over een positief saldo beschikte en niet in acute financiële problemen verkeerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet had aangetoond dat zij in haar levensonderhoud niet meer kon voorzien of dat er dreiging van huisuitzetting of andere ernstige financiële gevolgen bestond.

Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters, en is openbaar uitgesproken op 29 september 2022.

Uitspraak

22.2367 ZW-VV

Datum uitspraak: 29 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. A. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juni 2022, 21/2437 (aangevallen uitspraak). Ook heeft mr. Kara namens verzoekster een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft nadere stukken ingediend ter onderbouwing van het spoedeisend belang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd verzoekster per 20 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Bij besluit van 19 maart 2021 heeft het Uwv geweigerd verzoekster per 18 december 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van 14 april 2021 heeft het Uwv bepaald dat verzoekster een over de periode 22 december 2016 tot en met 17 december 2018 ten onrechte uitgekeerde ZW-uitkering van in totaal €28.434,39 bruto moet terugbetalen. Bij afzonderlijk besluit van 14 april 2021 heeft het Uwv bepaald dat verzoekster een over de periode 18 december 2018 tot en met 18 maart 2019 ten onrechte uitgekeerde WW-uitkering van in totaal € 4.001,33 moet terugbetalen. Bij besluit van 15 april 2021 heeft het Uwv dit laatste bedrag ingevorderd. Bij besluit van 1 september 2021 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen de hiervoor genoemde vijf besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft als voorlopige voorziening gevraagd de terugvorderingsbesluiten op te schorten. Verzoekster heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij haar verzoek, omdat zij door de maandelijkse terugbetaling van € 427,- per maand aan het Uwv in de financiële problemen dreigt te geraken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster een overzicht verstrekt van haar vaste maandelijkse inkomsten en uitgaven, waaronder de maandelijkse terugbetaling van € 427,- aan het Uwv. Verzoekster heeft berekend dat zij maandelijks € 174,30 tekortkomt, terwijl zij in haar berekening nog geen rekening heeft gehouden met leefgeld voor haarzelf en haar minderjarige dochter. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster bankafschriften uit de maand augustus 2022 overgelegd.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen als – onder meer – het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764 en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.4.
Verzoekster is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een financieel spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Uit de bankafschriften blijkt niet van een acute financiële noodsituatie waardoor de behandeling van de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Niet is gebleken dat zij door de bestreden besluiten schulden heeft moeten maken op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van water en energie of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Niet is gebleken van een problematische schuldsituatie. Evenmin is gebleken dat verzoekster niet meer in haar levensonderhoud kan voorzien. Verzoekster heeft geen stukken overgelegd van actuele betalingsachterstanden voor huur of andere kosten van levensonderhoud. Volgens de bankafschriften beschikt verzoekster bovendien over een positief saldo op haar bankrekening. De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel (financieel) spoedeisend belang. Dat verzoekster, die maandelijkse inkomsten heeft uit arbeid van € 1.611,32, momenteel maandelijks meer uitgaven heeft dan inkomsten, is onvoldoende om een dergelijk belang aan te nemen.
4.5.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
4.6.
Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L. Winters