ECLI:NL:CRVB:2022:2093
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak
In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A. Kara, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 17 juni 2022 het beroep van verzoekster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Verzoekster verzocht de Centrale Raad van Beroep om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat zij een spoedeisend belang had bij het opschorten van de terugvorderingsbesluiten van het Uwv. Deze besluiten betroffen terugvorderingen van ten onrechte uitgekeerde uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet, die samen een aanzienlijk bedrag vormden.
De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een financieel spoedeisend belang. Ondanks de maandelijkse terugbetaling van € 427,- aan het Uwv, bleek uit de overgelegde bankafschriften dat verzoekster over een positief saldo beschikte en niet in acute financiële problemen verkeerde. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet had aangetoond dat zij in haar levensonderhoud niet meer kon voorzien of dat er dreiging van huisuitzetting of andere ernstige financiële gevolgen bestond.
Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond was. De uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters, en is openbaar uitgesproken op 29 september 2022.