ECLI:NL:CRVB:2022:2225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
21/1622 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die zich op 21 maart 2018 ziekmeldde met psychische klachten, had een uitkering ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv beëindigde de uitkering per 6 augustus 2019, omdat appellante in staat werd geacht om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die stelde dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2019 voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie. De verzekeringsarts had inzichtelijk gemotiveerd dat appellante niet in een situatie verkeerde waarin geen benutbare mogelijkheden tot arbeid bestonden. De geselecteerde functies werden als medisch geschikt beoordeeld, en het bestreden besluit berustte op een juiste arbeidskundige grondslag.

Appellante had in hoger beroep aanvullende medische informatie ingediend, maar de Raad oordeelde dat deze informatie geen aanleiding gaf om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts alle beschikbare medische gegevens had meegenomen en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

21 1622 ZW

Datum uitspraak: 12 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2021, 20/3064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als gastvrouw voor 40 uur per week. Op 21 maart 2018 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en vier passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 93,38% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juli 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 augustus 2019 beëindigd, omdat zij per 16 mei 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2019 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 mei 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien af te wijken van de conclusies van de primaire arts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie laten vallen en de overige functies gehandhaafd. Op basis van de nieuwe mediaanfunctie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellante in staat is om 93,36% van het maatmaninkomen te verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om het medisch oordeel voor onjuist te houden. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het gaat om de vraag of de klachten en ervaren beperkingen van appellante medisch objectiveerbaar zijn, waarbij een exacte diagnose minder belangrijk is. Uit de uitgebreide medische informatie van de huisarts en de behandelend psychologen blijkt dat appellante een turbulente periode op psychosociaal gebied achter de rug heeft, wat veel stressklachten heeft veroorzaakt, zonder dat er sprake is van ernstige psychopathologie. De diagnose burn-out is niet gesteld. Wel benoemt de psychotherapeut een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, maar dat wordt niet bevestigd in de andere psychologische rapporten en heeft ook geen consequenties voor de medische beperkingen die zijn opgenomen in de FML. Appellante heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat aan die conclusie moet worden getwijfeld. Dat appellante zich niet in staat acht om de geselecteerde functies te verrichten, legt tegenover de gemotiveerde medisch conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft tot slot voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep een rapport van bedrijfsarts E. Kuiper-Overdijk van 5 april 2021 overgelegd. Deze arts heeft geconcludeerd dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid aangezien appellante disfunctioneert op drie niveaus. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Als de Raad het rapport van KuiperOverdijk niet volgt, meent appellante dat de Raad een deskundige moet benoemen. Verder heeft appellante informatie van haar huisarts, een brief van een arbo-arts en informatie van psychotherapeut L.K.M. Visser ingediend, waaruit blijkt dat appellante zich op 14 april 2020 heeft aangemeld voor behandeling in specialistische GGZ vanwege een scala aan klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 augustus 2019 heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat bij appellante geen sprake is van een situatie waarin benutbare mogelijkheden ontbreken. Er bestaan geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante op de datum in geding als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis dermate minimaal functioneerde in haar zelfverzorging, haar directe samenlevingsverband en in haar sociale contacten dat zij psychisch niet zelfredzaam was als bedoeld in artikel 2, vijfde lid onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 maart 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat de conclusie van de bedrijfsarts Kuiper-Overdijk niet kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe opgemerkt dat het rapport dateert van ruim anderhalf jaar na de datum in geding, dat het is opgesteld in het kader van reintegratie op verzoek van een werkgever van appellante in een nieuw dienstverband, waaruit zij op 8 mei 2020 is uitgevallen en dat uit het rapport niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden, nu geen sprake is van een dusdanig minimaal (basaal) persoonlijk en sociaal functioneren op alle drie niveaus. Appellante is in staat om zich te wassen, te kleden, naar het toilet te gaan, te eten (en iets te eten te pakken/bestellen) en de deur uit te gaan. Uit het rapport van bedrijfsarts Kuiper-Overdijk blijkt dat weliswaar anamnestisch sprake was van forse psychosociale problemen en beperkingen, maar niet van een ernstige psychische stoornis. Een diagnose was niet gesteld. Ook uit de medische informatie van de behandelend sector, zoals de brief van de huisarts van 30 maart 2020, blijkt niet dat sprake is van een ernstige psychische stoornis. Bovendien heeft appellante na de beëindiging van de ZW-uitkering opnieuw werk gevonden.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 4 juni 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bij appellante bestaande beperkingen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsartsen alle beschikbare medische informatie kenbaar en inzichtelijk hebben meegenomen en in de FML rekening is gehouden met de ernst van de psychosociale problematiek door op verschillende beoordelingspunten in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren forse beperkingen aan te nemen. De in hoger beroep overgelegde medische informatie van de huisarts, arbo-arts en psychotherapeut geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de medische situatie van appellante met deze beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 juni 2022 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom deze informatie geen aanleiding geeft voor het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt. De in deze informatie beschreven klachten, zoals slaapproblemen, eetproblemen, gewichtsschommelingen, surmenage, psychosociale problemen en gebitsproblemen, waren bekend en daarmee is rekening gehouden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het gebrek aan energie en het zich voortdurend zorgen maken over een onzekere toekomst meer het gevolg is van de voortduren van de psycho-stressoren dan dat dit het gevolg is van een complexe PTSS of van een (mogelijke) persoonlijkheidsstoornis.
4.6.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen