ECLI:NL:CRVB:2022:2272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
20/858 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ZW-uitkering aan betrokkene, die als junior productmanager werkzaam was bij appellante. Betrokkene had haar dienstverband opgezegd per 1 augustus 2018, maar zich op 18 juni 2018 ziek gemeld. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat betrokkene een benadelingshandeling had gepleegd door haar arbeidsovereenkomst op te zeggen terwijl zij al arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de juiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat betrokkene haar arbeidsovereenkomst niet had opgezegd op een moment dat de arbeidsongeschiktheid al was ingetreden, en dat er geen sprake was van een benadelingshandeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de toekenning van de ZW-uitkering op goede gronden was gedaan.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de voorwaarden waaronder een ZW-uitkering kan worden toegekend. De Raad volgde de eerdere overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de beslissing van het Uwv te weerleggen.

Uitspraak

20 858 ZW

Datum uitspraak: 20 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
16 januari 2020, 19/1635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.Th.G. Thuijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 september 2021 heeft mr. W.A. van Sambeek, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Omdat betrokkene geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de appellante te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2022. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 3 april 2017 voor 40 uur per week werkzaam als junior productmanager bij appellante. Op 12 juni 2018 heeft betrokkene haar dienstverband per 1 augustus 2018 opgezegd. Op 18 juni 2018 heeft betrokkene zich ziekgemeld. Vervolgens heeft betrokkene bij het Uwv een ZW-uitkering aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2018 heeft het Uwv betrokkene per 1 augustus 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2019 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de gegeven beschrijving van de werkzaamheden en de belasting in de functie van junior productmanager voor onjuist te houden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2019 blijkt dat voor de maatgevende functie is uitgegaan van de laatstelijk feitelijk verrichte werkzaamheden in de functie van junior productmanager, zoals appellante daar zelf informatie over heeft verstrekt tijdens het telefonisch spreekuur. Beschreven wordt dat betrokkene in het werk bezig was met de ondersteuning van de (senior) productmanagers en dat zij de lichtere taken op hun vakgebied had. Zij hield zich alleen bezig met bestaande producten, indirect klanten te woord staan en het oppakken van hun wensen en vragen. Daarnaast had zij een eigen project, bijvoorbeeld het veranderen van het design van zakjes bloemenvoedsel. Deze beschrijving komt overeen met de beschrijving die appellante in haar beroepschrift en tijdens de zitting heeft gegeven over de inhoud van de functie die betrokkene heeft verricht. De rechtbank heeft hierbij ook betrokken dat ervan uit is gegaan dat betrokkene in de maatgevende arbeid weinig eindverantwoordelijkheid had en mogelijk niet te maken had met veelvuldige deadlines, maar zij moest wel op regelmatige basis overleggen met verschillende afdelingen en collega's. Zij moest initiatieven kunnen nemen, haar eigen grenzen bewaken, om kunnen gaan met emoties en conflicten en zij moest kunnen samenwerken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bij de heroverweging geen juist beeld is geweest van de aard en zwaarte van de werkzaamheden. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig of voor onjuist te houden. Er is voldoende gemotiveerd dat betrokkene bij haar ziekmelding op 18 juni 2018 arbeidsongeschikt was voor haar arbeid en dat die arbeidsongeschiktheid ook bij einde van het dienstverband op 1 augustus 2018 nog bestond. Het feit dat de beoordeling door het Uwv ver na de datum in geding heeft plaatsgevonden doet daar niet aan af, nu die beoordeling is toegespitst op de medische situatie van betrokkene rond de datum in geding. Op 12 juni 2018 was betrokkene nog wel geschikt voor haar arbeid, omdat zij al haar werkzaamheden nog zonder praktische problemen verrichte, zij het met tegenzin en veel negatieve gevoelens. Zij voerde nog overleg en heeft toen weloverwogen de beslissing genomen haar ontslag aan te zeggen. Kort daarna is betrokkene naar de huisarts gegaan en werd zij doorverwezen naar de praktijkondersteuner. In de week na haar ontslagname is betrokkene dusdanig ingestort dat wel degelijk sprake was van ziekte. Betrokkene was niet in staat op normale wijze contact te leggen met anderen, ook niet met collega's. Ook het feit dat er andere klachten speelden en zij daardoor de normale dagelijkse zaken thuis al niet meer aan kon, maakt dat zij niet in staat wordt geacht naar het werk toe te gaan en haar taken uit te voeren. In de tijd daarna bleven de klachten bestaan en werd betrokkene ook bij het einde van het dienstverband op 1 augustus 2018 nog steeds ongeschikt voor haar arbeid geacht. De rechtbank ziet in het door appellante overgelegde rapport van Klijn van 12 februari 2019 geen concrete aanknopingspunten voor het standpunt dat de arbeidsongeschiktheid op basis van de onderzoeksgegevens niet is onderbouwd en dat er sprake is van een situatieve arbeidsongeschiktheid. Uit het rapport van het Uwv valt niet op te maken dat de relatie met de werkgever van betekenis is geacht voor het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid voor haar arbeid. Met het onderzoek van het Uwv is voldoende aannemelijk gemaakt op basis van welke (medische) gegevens tot de conclusie is bekomen dat sprake is van ziekte in de zin van de ZW. De in het rapport van het Uwv genoemde stressvolle elementen zijn daarbij inherent aan het werk. Het Uwv heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een benadelingshandeling. De arbeidsongeschiktheid is gezien de oorzaak ervan een onvoorziene omstandigheid die betrokkene in het kader van de toepassing van artikel 45, eerste lid en onder j, van de ZW niet kan worden tegengeworpen. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat betrokkene door de ontslagname op 12 juni 2018 bewust het risico heeft gelopen dat zij bij ziekte een beroep op de ZW zou moeten doen en dat ook om die reden de ontslagname als een benadelingshandeling moet worden aangemerkt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet beoordeeld aan de hand van de maatstaf ‘zijn/haar arbeid’, maar aan de maatstaf ‘bedongen arbeid’. Volgens appellante is verder onvoldoende aan de hand van objectieve medische informatie onderbouwd dat sprake is van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft volgens appellante tot slot miskend dat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Het is aan werknemer toe te rekenen dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De rechtbank legt benadeling te beperkt uit door enkel te spreken van benadeling als er tijdens ziekte bedoeld of onbedoeld afstand wordt gedaan van het recht op loon ex artikel 7:629, eerste lid, van het BW om vervolgens een ZW-uitkering te claimen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan uit het dossier niet worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid gezien de oorzaak ervan een onvoorziene omstandigheid is die werknemer niet kan worden tegengeworpen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.1.2.
Aangezien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van betrokkene is geëindigd tijdens haar ziekte en zij vervolgens geen werkgever meer had, is het bepaalde in artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing.
4.1.3.
In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, onder andere, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.1.4.
Het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is geschreven met het doel om voor een zogenoemde vangnetter, een verzekerde zonder werkgever, het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk die aan een werkhervatting in de weg staan, deze buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden. Bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie en situatieve omstandigheden dienen niet buiten beschouwing gelaten te worden. Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 6 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672), van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4126) en van 13 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1738).
4.1.5.
In artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW is bepaald dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.1.6.
Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van
artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden (zie bijvoorbeeld de uitspraak de Raad van 3 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1903). Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer in dat geval onnodig een beroep op de ZW.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank – hiervoor onder 2 weergegeven – worden geheel onderschreven. Daar wordt aan toegevoegd dat niet is gebleken dat het Uwv bijzondere verzwarende aspecten heeft meegewogen. Appellante heeft de taken verricht behorende bij haar functie van junior productmanager, zodat het Uwv is uitgegaan van de juiste maatstaf als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de ZW.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 maart 2019, mede op grond van de medische informatie van de bedrijfsarts van 18 juli 2018 en van de huisarts van 11 januari 2019, voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat betrokkene ten tijde van het opzeggen van haar arbeidsovereenkomst op 12 juni 2018 niet en ten tijde van haar ziekmelding op 18 juni 2018 wél arbeidsongeschikt was voor haar arbeid en dat die arbeidsongeschiktheid ook bij het einde van het dienstverband op 1 augustus 2018 nog bestond. Betrokkene werd op 12 juni 2018 geschikt geacht voor haar maatgevende arbeid. Zij verrichtte al haar werkzaamheden nog zonder veel praktische problemen, ondanks tegenzin en negatieve gevoelens. Betrokkene was op 1 augustus 2018 niet langer in staat om op normale wijze contact te leggen met anderen, ook niet met collega’s. Er speelde forse angst- en paniekklachten en betrokkene kon de normale dagelijkse zaken thuis niet meer oppakken. Hierdoor kon zij niet in staat worden geacht naar het werk toe te gaan en haar taken uit te voeren.
4.4.
Het Uwv heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een benadelingshandeling. Betrokkene heeft haar arbeidsovereenkomst immers niet opgezegd op een moment dat de arbeidsongeschiktheid al was ingetreden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.C. Scholten