ECLI:NL:CRVB:2022:2283

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
22/617 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na arbeidsongeschiktheid en de rol van medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant. Appellant, die als beveiliger werkte, had zich ziekgemeld vanwege een oogontsteking en later door een verkeersongeluk, wat leidde tot nek- en duizeligheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en had zijn recht op ziekengeld beëindigd. Appellant was het hier niet mee eens en had hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland in deze zaak beoordeeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd waarom er geen beperkingen moesten worden vastgesteld op het aspect zitten. In de einduitspraak van de rechtbank werd echter geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen beperking op het zitten nodig was. Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie ingediend, maar de Raad oordeelde dat deze informatie geen aanleiding gaf om de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen te herzien.

De Raad bevestigde dat de FML van 11 februari 2019 correct was en dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.617 ZW

Datum uitspraak: 24 oktober 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 januari 2022, 21/2312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Sanders hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sanders. Het Uwv heeft zich, door middel van videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger voor gemiddeld 35,46 uur per week. Op 22 maart 2018 heeft hij zich ziekgemeld met een oogontsteking, waarna hij op 4 april 2018 werd aangereden door een auto, als gevolg waarvan nek- en duizeligheidsklachten zijn ontstaan. Later ontwikkelden zich ook heupklachten na een val. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 februari 2019 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 maart 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2019 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van 11 juli 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 29 augustus 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 september 2019.
1.3.1.
Bij tussenuitspraak van 18 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargronden van appellant dat er beperkingen vastgesteld moeten worden op de onderdelen zitten, zien, coördinatie, vasthouden van de aandacht en herinneren, dat (behoudens wat is overwogen over geen benutbare mogelijkheden en de urenbeperking) een eigen inhoudelijke onderbouwing van de conclusie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreekt, en dat ook een inhoudelijke reactie van het Uwv op de door appellant ingebrachte medische informatie van zijn neuroloog en revalidatiearts ontbreekt. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld de gebreken in het besluit van 10 september 2019 te herstellen. In reactie op deze tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 oktober 2020 gerapporteerd.
1.3.2.
In de einduitspraak van 12 februari 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 oktober 2020 een eigen inhoudelijke onderbouwing heeft gegeven van zijn conclusies en een voldoende onderbouwde reactie heeft gegeven op de ingebrachte informatie van de neuroloog en revalidatiearts. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd waarom geen beperkingen moeten worden vastgesteld op de onderdelen zien, coördinatie, vasthouden van de aandacht en herinneren. Volgens de rechtbank bevatten de overwegingen geen tegenstrijdigheden en zijn deze voldoende begrijpelijk en heeft appellant niet met andere medische informatie aangetoond dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank is dan ook uitgegaan van de juistheid van deze medische beoordeling. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft onderbouwd waarom geen beperking is vastgesteld ten aanzien van het onderdeel zitten. De rechtbank is met appellant van oordeel dat het tegenstrijdig is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep enerzijds het standpunt van de verzekeringsarts onderschrijft dat appellant is aangewezen op werk waarbij hij zitten, staan en lopen kan afwisselen, maar anderzijds een beperking op dat vlak niet gerechtvaardigd vindt. De rechtbank heeft dit, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk geacht, zodat het standpunt dat geen beperking hoeft te worden aangenomen op het aspect zitten nog steeds niet inzichtelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dan ook het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 september 2019 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de tussenuitspraak en de einduitspraak. Partijen hebben berust in deze uitspraak.
1.4.
Bij besluit van 12 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2019 wederom ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 8 april 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin deze nader heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om een beperking aan te nemen wat betreft zitten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 april 2021 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in de FML van 11 februari 2019 geen beperking hoeft te worden aangenomen wat betreft het onderdeel zitten, en heeft dit standpunt gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 april 2021 heeft vermeld dat eerder geen enkele afwijking aan het zitvlak van appellant is vastgesteld en dat de primaire verzekeringsarts bij onderzoek van de heup geen afwijkingen op functioneel vlak heeft vastgesteld. Dit wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook onderschreven door de behandelaars die appellant fysiek hebben onderzocht. Ook is van belang dat het afwisselen van verschillende zithoudingen (verzitten, rug strekken of zich uitstrekken) op grond van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem niet wordt beschouwd als een onderbreking van het zitten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan appellant afwisselen van zithouding, omdat hij niets aan zijn rug en zitvlak mankeert en dit voldoende ruimte biedt om van zijn spierspanning te recupereren. Appellant heeft volgens de rechtbank niet met andere medische informatie aangetoond dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat in de FML van 11 februari 2019 een beperking opgenomen moet worden op het aspect zitten. In dat kader heeft appellant gesteld dat de pijnklachten hebben gezorgd voor een afwijking/beperking aan zijn rugwervel. Doordat de pijnklachten niet zijn verholpen, zijn zijn rug en heupen scheef gaan staan en is de pijnlijkheid van het zitten toegenomen. Appellant is dan ook recent weer onder behandeling gekomen bij een fysiotherapeut. Ter onderbouwing van het standpunt dat het Uwv een beperking had moeten opnemen wat betreft zitten heeft appellant informatie overgelegd van zijn huisarts (journaal van 27 januari 2022 tot en met 15 augustus 2022 en van 31 augustus 2022 tot en met 15 september 2022), een zorgplan long-COVID van 3 september 2022, een verwijzing van 12 september 2022 naar de fysiotherapeut en informatie van 6 september 2022 van de neuroloog.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven, na overleg te hebben gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de door appellant in hoger beroep ingediende stukken van de behandelend sector geen ander licht werpen op de vaststelling dat wat betreft zitten geen beperking aan de orde is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 april 2021 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom in de FML van 11 februari 2019 geen beperking hoeft te worden aangenomen wat betreft het onderdeel zitten. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. In hoger beroep heeft appellant, naast een al door de verzekeringsartsen van het Uwv bij de beoordeling betrokken stuk van 25 februari 2020 van de neuroloog, nieuwe medische informatie van de huisarts en de behandelend sector ingebracht. Nog daargelaten het feit dat deze informatie van ruim na de datum in geding (van 22 april 2019) is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat deze informatie het standpunt dat geen beperking aan de orde is op het onderdeel zitten niet wijzigt. Dit ter zitting toegelichte en inzichtelijk gemotiveerde standpunt wordt gevolgd. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen van het Uwv dat in de FML van 11 februari 2019 geen beperking wat betreft zitten hoeft te worden opgenomen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 februari 2019 heeft de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) afdoende gemotiveerd dat de aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.M.M. Chevalier