ECLI:NL:CRVB:2022:2338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2022
Publicatiedatum
2 november 2022
Zaaknummer
21/4505 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om appellante geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2016 als wetenschappelijk onderzoeker werkzaam was, had zich op 17 november 2017 ziekgemeld met psychische klachten. Na een periode van ziekte ontving zij een WW-uitkering en vroeg zij op 29 oktober 2019 een WIA-uitkering aan. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van een medisch oordeel dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder de stelling dat de primaire arts niet adequaat had gekeurd en dat er geen eerlijk proces was geweest. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld door de medische rapportage te laten toetsen door een geregistreerde verzekeringsarts. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende informatie verzameld en appellante adequaat beoordeeld, ook al was er geen fysiek spreekuurcontact geweest.

De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was toegepast en dat de voorbeeldfuncties die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, omdat zij onvoldoende had onderbouwd dat zij schade had geleden door de vertraging in de keuring. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21.4505 WIA

Datum uitspraak: 2 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2021, 21/1131 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2016 werkzaam geweest als wetenschappelijk onderzoeker (promovendus) voor 40 uur per week bij [naam B.V.] B.V. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na beëindiging van de ZW-uitkering is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellante heeft zich vanuit de WW op 17 november 2017 ziekgemeld met psychische klachten. Op 29 oktober 2019, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Aan dit besluit ligt ten grondslag een sociaal medisch oordeel van een arts dat is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 15 november 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 april 2020, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 januari 2021, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 september 2021 uiteen heeft gezet dat een hernieuwd onderzoek in de bezwaarfase geen toegevoegde waarde had, omdat hij op 11 januari 2021 goed met appellante heeft kunnen spreken via de telefoon en de anamnese heeft kunnen aanvullen. Appellante was in staat om zijn vragen adequaat te beantwoorden. Wat betreft de psychische klachten was er geen aanleiding voor een fysiek spreekuurcontact. De lichamelijke beperkingen behoefden ook geen nader fysiek onderzoek, omdat duidelijk was hoe deze zijn ontstaan. Bovendien heeft appellante, onder meer tijdens de hoorzitting, aangegeven dat haar klachten zijn verbeterd sinds de datum in geding. Een onderzoek een jaar na de datum in geding zou om die reden ook geen meerwaarde hebben. De rechtbank heeft overwogen dat van strijd met de wet, zoals appellante stelt, geen sprake is. Appellante is door een gekwalificeerde en geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep gekeurd. De verklaring die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gegeven voor het achterwege laten van een fysiek onderzoek is naar het oordeel van de rechtbank voldoende. Uit het dossier blijkt dat alle beschikbare medische informatie is meegenomen bij het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv conform de wet en de jurisprudentie van de Raad heeft gehandeld. Volgens appellante heeft de primaire arts van het Uwv niet goed kunnen inschatten hoe het ten tijde van de datum in geding met haar ging, omdat zij veel later is beoordeeld. Uit de rapporten van de artsen blijkt
dat appellante is beoordeeld per de datum in geding. De bandbreedte die deze beperkingen hebben ondervangen de eventuele veranderingen van klachten tussen beide data.
De rechtbank heeft overwogen dat in de Standaard verminderde arbeidsduur is opgenomen
in welke gevallen een urenbeperking wordt aangenomen. Appellante valt niet onder deze categorieën. De rechtbank heeft daarom geen twijfel aan het medisch oordeel. Dit mocht als basis voor de schatting worden gebruikt. Het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige in te schakelen wordt daarom afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de primaire fase ten onrechte door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts, is gekeurd. De behandelend artsen van appellante worden niet in staat geacht beperkingen vast te stellen zodat een arts werkzaam voor het Uwv daartoe ook niet in staat is. Dat in bezwaar een verzekeringsarts is betrokken is onvoldoende omdat deze geen beeld vormt op of rond de datum in geding. Appellante wordt daarnaast ongelijk behandeld, omdat anderen wel door een verzekeringsarts worden gekeurd op of rond de datum in geding. Daarmee is geen sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Appellante heeft aangevoerd dat moet worden teruggekomen van de rechtspraak van de Raad dat het zorgvuldig is dat in bezwaar alsnog een verzekeringsarts wordt ingeschakeld. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv op grond van de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid een preventieve urenbeperking in acht had moeten nemen, omdat sprake is van weinig ziekte-inzicht en dreigende overbelasting. Immers een urenbeperking is volgens de Standaard aan de orde in geval van aandoeningen die gepaard gaan met een patroon van overschrijding van de eigen grenzen. Daarnaast dienen meer beperkingen te worden aangenomen op grond van de depressie van appellante. Appellante verzoekt verder om vergoeding van haar schade als gevolg van het maanden te laat keuren. Een keuring op een eerdere datum had volgens appellante tot een andere uitkomst geleid omdat de gezondheidssituatie van appellante voorheen nog slechter was. Appellante heeft daarnaast door het te laat onderzoeken, € 6.000,- van haar spaargeld moeten gebruiken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht met ingang van 15 november 2019 heeft geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De handelwijze waarbij de medische rapportage wordt verzorgd door een arts en vervolgens getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerde verzekeringsarts is in de rechtspraak van de Raad als voldoende zorgvuldig aangemerkt waar het gaat om de primaire fase (vergelijk de uitspraken van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491; 14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2468 en 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39). Op 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491) heeft de Raad uitspraak gedaan in een zaak waarin de primaire medische beoordeling is verricht door een arts, niet zijnde een verzekeringsarts. De Raad heeft overwogen dat in situaties als de onderhavige, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van de in overweging 4.2 weergegeven vaste rechtspraak van de Raad. Anders dan appellante stelt is er verder geen sprake van ongelijke behandeling, omdat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling van appellente in het licht van deze rechtspraak zowel in de primaire fase als in bezwaar zorgvuldig is geweest. Ook valt niet in te zien dat door de handelwijze van het Uwv het recht van appellante op een eerlijk proces is geschonden. Appellante heeft haar standpunt op dit vlak volstrekt onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Het standpunt van het Uwv dat in dit geval een spreekuurcontact in bezwaar bij een verzekeringsarts geen toegevoegde waarde heeft, wordt gevolgd. In geschil zijn de psychische klachten van appellante. De primaire arts van het Uwv heeft een uitgebreid psychisch onderzoek verricht. De psychotherapeut van appellante heeft in haar brief van 5 april 2020 weergegeven dat zij zich grotendeels kan vinden in de bevindingen tijdens het spreekuur van deze arts van het Uwv. Dat betekent dat er voldoende informatie beschikbaar was over de psychische gezondheidstoestand van appellante rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft al deze informatie in aanmerking genomen en daarnaast appellante telefonisch gesproken. Hierbij reageerde appellante adequaat op zijn vragen. Appellante heeft daarbij bovendien te kennen gegeven dat het op dat moment beter met haar ging dan ten tijde van de datum in geding. Deze omstandigheden in aanmerking genomen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat een spreekuurcontact, ruim een jaar na de datum in geding, geen toegevoegde waarde meer had.
4.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd hebben de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geoordeeld over de datum in geding en niet over de momenten waarop zij met appellante spraken. De artsen van het Uwv hebben ook de informatie van de behandelaren van appellante in acht genomen. Appellante heeft niet onderbouwd dat de artsen van het Uwv informatie hebben gemist. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 11 januari 2021 en 20 september 2021 kenbaar in de afweging heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij ook aandacht besteed aan de mededeling van appellante dat haar klachten inmiddels zijn afgenomen ten opzichte van de datum in geding.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de depressieve klachten. Ook heeft hij de autismespectrumstoornis in acht genomen en het gevolg dat appellante daarvan zegt te ondervinden dat zij onder meer moeite heeft haar grenzen aan te geven. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat een urenbeperking niet is aangewezen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv appellante terecht heeft geweigerd met ingang van 15 november 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering.
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Appellante heeft haar verzoek om vergoeding van schade niet toegelicht tijdens de zitting van de Raad. Voor zover appellante heeft bedoeld schade te hebben geleden omdat zij te laat door het Uwv is gekeurd, wordt geoordeeld dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat zij hierdoor schade heeft geleden. Daarbij is van belang dat appellante het voorschot dat zij heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen, dat zij het bedrag dat zij al heeft terugbetaald weer terug krijgt en dat zij een tegemoetkoming krijgt voor extra kosten. Nu de Raad niet is gebleken van schade, bestaat reeds daarom voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
De griffier is verhinderd te tekenen.