ECLI:NL:CRVB:2022:2384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
21/1277 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich opnieuw ziek gemeld en was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid door het Uwv was onderschat. De Raad beoordeelde of het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en of de beëindiging van de WGA-vervolguitkering gerechtvaardigd was. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van deze arts. Appellante had diverse medische rapporten overgelegd, maar de Raad oordeelde dat deze geen nieuwe inzichten boden die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De rechtbank had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de Raad bevestigde in hoger beroep dat de arbeidsongeschiktheid van appellante correct was vastgesteld en dat de WIA-uitkering terecht was beëindigd. De Raad oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms' en dat er geen noodzaak was om een deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.1277 WIA

Datum uitspraak: 9 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 maart 2021, 20/1571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.H.G. Daane-Bolier, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en aanvullende rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Daane Bolier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Rode.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kassamedewerker voor 19,82 uur per week. Op 2 oktober 2015 heeft zij zich, vanuit een situatie dat ze een uitkering ontving vanuit de Werkloosheidswet, ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 september 2017 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 40,54% en het einde van de loongerelateerde periode op 13 november 2017. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante een WGA-vervolguitkering toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich op 1 november 2018 per eind september 2018 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 22 mei 2019 de WGAvervolguitkering van appellante met ingang van 23 juli 2019 beëindigd, omdat zij vanaf 19 maart 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 februari 2020 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat haar WIA-uitkering per 19 maart 2019 ongewijzigd wordt voortgezet en per 16 maart 2020 wordt beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan het bestreden besluit liggen een gewijzigde FML van 19 december 2019 en rapporten van 19 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 9 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen, zoals dat inzichtelijk en op overtuigende wijze in haar rapporten is gemotiveerd. De rechtbank heeft daarom geen grond gezien tot het benoemen van een deskundige. De rechtbank heeft appellante wel gevolgd in haar standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gebruik heeft gemaakt van een onjuist indexcijfer bij de vaststelling van het maatmaninkomen. De rechtbank heeft daarom het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten omdat ook met toepassing van het juiste indexcijfer de arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Appellante heeft een rapport van haar psychiater van 18 mei 2021 overgelegd en gesteld dat er sprake is van ernstige klachten op het gebied van aandacht, concentratie en geheugen en dat een urenbeperking van maximaal 24 uur per week onvoldoende is. Uit een verklaring van haar GZ-psycholoog van 22 februari 2022 blijkt dat er bij appellante sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Hiermee is ten onrechte geen rekening gehouden. Appellante heeft, met een beroep op het arrest Korošec, verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, omdat er twijfels bestaan over de juistheid van de FML en omdat appellante in een nadeligere procespositie verkeert dan het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De arts van het Uwv heeft kennis genomen van het dossier, appellante gezien op spreekuur en appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd, appellante gezien op hoorzitting en de in bezwaar verkregen medische informatie meegewogen bij haar beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitgebreid de conclusies van de arts heroverwogen waarbij zij inzichtelijk heeft toegelicht welke beperkingen zij kan onderschrijven en op welke aspecten zij aanvullende beperkingen in de FML van 19 december 2019 heeft opgenomen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen door het overleggen van de medische informatie in beroep en in hoger beroep, waaronder een rapport van een keuringsarts en informatie van de regiebehandelaar en haar psychiater, en in hoger beroep van haar behandelend psychiater en GZ-psycholoog. Deze informatie geeft inzicht in de gestelde diagnoses en behandelingen. Appellante heeft zodoende gebruik gemaakt van de mogelijkheid om medische informatie in te dienen die naar zijn aard geschikt is om twijfel te zaaien over de medische beoordeling door het Uwv, waaronder ook de gestelde urenbeperking. Ook is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellante heeft kunnen krijgen. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen verder onbesproken worden gelaten.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken wordt hieraan nog het volgende toegevoegd.
4.7.
De medische informatie van de behandelend psychiater geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 15 februari 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat de door de psychiater gestelde diagnoses bekend waren en zijn meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in haar conclusie dat er in het dossier geen aanwijzingen zijn voor cognitieve stoornissen door ziekte, waardoor grond ontbreekt voor het aannemen van beperkingen voor aandacht, concentratie en geheugen. Ook wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in haar conclusie dat er voor wat betreft de arbeidsduurbeperking uit de informatie van de psychiater geen gegevens naar voren komen die maken dat het eerder ingenomen standpunt moet worden gewijzigd. Wat betreft de medische informatie van de GZpsycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 12 mei 2022 allereerst toegelicht dat de gestelde diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis niet doorslaggevend is bij het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens inzichtelijk gemotiveerd dat met de ervaren klachten en belemmeringen, die nu worden toegeschreven aan de borderline persoonlijkheidsstoornis, reeds rekening is gehouden in de FML van 19 december 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarmee toereikend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en op het punt van de arbeidsduur aan te nemen. Gelet op het voorgaande zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv, zodat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.8.
Het Uwv heeft, met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 januari 2020, voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen