ECLI:NL:CRVB:2022:239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
20/206 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant na medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen het besluit van het Uwv om zijn ZW-uitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 4 augustus 2017 ziek meldde na een ongeval, heeft in het kader van een eerstejaars-ZW-beoordeling een verzekeringsarts bezocht. Deze arts concludeerde dat appellant belastbaar was, rekening houdend met zijn beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die vier functies selecteerden die appellant zou kunnen vervullen.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de medische informatie correct was vertaald naar beperkingen. Hij stelde dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, maar bracht geen nieuwe medische gegevens in die zijn standpunt onderbouwden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant, gezien de vastgestelde medische beperkingen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.206 ZW

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
12 december 2019, 19/501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op 1 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/1154 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 4 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een ongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars-ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,20% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 september 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 september 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 december 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Omdat het Uwv geen uitlooptermijn in acht heeft genomen, heeft het Uwv het besluit van 4 september 2018 zodanig herzien dat de ZWuitkering van appellant met ingang van 5 oktober 2018 is beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bekend is met de lichamelijke en psychische problematiek van appellant en heeft zij geen reden gezien aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de aanwezige medische informatie voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van meer beperkingen dan door de primaire verzekeringsarts zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kenbaar en inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van medisch objectiveerbare energetische klachten op grond waarvan een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. Het Uwv heeft in de FML rekening gehouden met de beperkingen van appellant in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren), 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen). In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om van andersluidende of verdergaande beperkingen uit te gaan. Appellant heeft zijn stelling dat zijn slapeloosheid en de door hem gebruikte medicatie zou moeten leiden tot een urenbeperking niet onderbouwd met medische informatie. Evenmin heeft appellant de door hem geclaimde beperkingen voor tillen en dragen en het niet kunnen verrichten van precisiewerk door de klachten aan zijn rechterarm onderbouwd. De ruim beschikbare medische informatie van de behandelaars van appellant geeft naast de rapporten van de verzekeringsartsen een goed beeld van de medische situatie van appellant. Daarin heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een medisch deskundige te benoemen. Aan de stelling van appellant, dat het Uwv de uitkomst van de behandeling bij Het Rughuis had moeten afwachten, is de rechtbank voorbijgegaan, nu die behandeling dateert van na de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen hij in staat moet worden geacht de werkzaamheden van de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek door het Uwv zorgvuldig heeft geacht. Daarnaast heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische informatie op correcte wijze is vertaald naar beperkingen. Appellant heeft aangevoerd dat hij diverse behandelingen en een multidisciplinair revalidatietraject bij Het Rughuis heeft doorlopen, maar dat dit niet heeft geleid tot vermindering van de pijnklachten. Appellant heeft gesteld dat voor hem een urenbeperking zou moeten gelden. Appellant is van mening dat hij door zijn klachten en beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat met alle medisch te objectiveren fysieke en psychische klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant. Daarbij is informatie van de huisarts, de behandelend orthopedisch chirurg en van de fysiotherapeut en oefentherapeut Cesar meegewogen. De grond van appellant dat de resultaten van de behandeling bij Het Rughuis hadden moeten worden afgewacht, slaagt niet. Deze behandeling ziet op de periode van maart 2019 tot september 2019 en dateert van na de datum in geding, 5 oktober 2018. Daar komt bij dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 december 2018 heeft vermeld dat uit de medische stukken niet is gebleken van structuurpathologie bij appellant ten aanzien van de rechterschouder en dat de klachten bij herhaling als myogeen (spierklachten) worden geduid. Ook heeft de verzekeringsarts inzichtelijk toegelicht dat er voor een urenbeperking geen aanleiding is. Door appellant zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens in geding gebracht die zijn standpunt, dat hij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, onderbouwen. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten, wordt dan ook niet gevolgd.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.2 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias