ECLI:NL:CRVB:2022:2409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
22/401 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die ziek was gemeld na haar bevallingsverlof, had een ZW-uitkering ontvangen, maar het Uwv besloot haar uitkering te beëindigen op basis van een medisch onderzoek. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat er geen informatie was opgevraagd bij haar behandelaars. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de datum in geding meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

22.401 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2021, 20/3882 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Namens appellante is mr. Madern verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als helpende thuiszorg voor ongeveer 11 uur per week. Na afloop van haar bevallingsverlof heeft appellante zich per 6 juni 2019 ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft op 4 juni 2020 een telefonisch spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 79,00% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 juli 2020 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 augustus 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante telefonisch gesproken, dossieronderzoek verricht en hun conclusies gerapporteerd. Daarnaast heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 18 december 2020 en 16 juli 2021 gemotiveerd is ingegaan op de beroepsgronden en de door appellante overgelegde medische informatie. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychische problematiek van appellante bij haar afwegingen betrokken en heeft rekening gehouden met de dwangstoornis. In het rapport van 14 oktober 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante vanwege haar controledwang beperkingen heeft voor persoonlijk en sociaal functioneren, maar dat deze beperkingen juist zijn vastgelegd in de FML van 26 juni 2020. Deze conclusie wordt door de rechtbank gevolgd. Wat betreft de andere door appellante genoemde klachten heeft de rechtbank overwogen dat haar gemachtigde ter zitting heeft bevestigd dat de vermoeidheidsklachten en stress voortvloeien uit de dwangstoornis en dat de verzekeringsartsen reeds een beperking hebben aangenomen ten aanzien van het werken 's avonds en 's nachts om het slaapritme niet te verstoren. Dat appellante meer klachten heeft dan waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van uit is gegaan, is naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden uit de medische informatie. Ten slotte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een telefonisch spreekuur heeft gehouden en geen informatie bij haar behandelaars heeft opgevraagd. Verder is appellante van mening dat met haar rug- en psychische klachten en de in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie onvoldoende rekening is gehouden. De medische informatie is weliswaar van na de datum in geding maar de hierin beschreven klachten waren ook rond 23 augustus 2020 al aanwezig. In hoger beroep heeft appellante een brief van 17 januari 2022 en een brief van 23 september 2022 van haar behandelend GZ-psycholoog overgelegd. Appellante heeft erop gewezen dat uit deze brieven blijkt dat er verdere behandelingen nodig zijn en dat ADD als van jongs af aan bij haar aanwezig is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2022 overgelegd waarin onder andere nader wordt ingegaan op de diagnose ADD.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of appellante op 23 augustus 2020 meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op 8 oktober 2020 gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Op 14 oktober 2020 heeft aanvullend telefonisch contact plaatsgevonden waarbij appellante een aanvulling heeft gegeven op de door haar ervaren klachten. Uit het rapport van 14 oktober 2020 blijkt dat het spreekuur circa 45 minuten heeft geduurd en dat de psychische klachten van appellante tijdens de telefonische contacten uitgebreid zijn besproken. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat appellante haar verhaal helder kon vertellen, goed over haar problemen kon praten en dat appellante ook aangeeft dat ze dit bij de primaire verzekeringsarts niet goed kon. Hieruit blijkt niet dat appellante haar klachten telefonisch onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. Ook was appellante ten tijde van het onderzoek in bezwaar nog niet onder behandeling zodat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie bij behandelaars kon worden opgevraagd. Uit de in beroep en hoger beroep overgelegde medische informatie van de behandelaars blijkt daarnaast niet dat zaken zijn gemist. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft er blijk van dat hij op de hoogte was van de aard van de bij appellante aanwezige klachten en dat de bevindingen op grond van het onderzoek kenbaar bij de heroverweging in bezwaar zijn betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Appellante heeft zich aanvankelijk ook ziek gemeld met rugklachten maar zij heeft deze klachten bij de primaire verzekeringsarts en tijdens de bezwaarprocedure niet meer gemeld. Ook uit de in beroep overgelegde brief van de fysiotherapeut blijkt niet dat appellante deze klachten op de datum in geding had aangezien zij daar pas op 8 maart 2021 in behandeling is gekomen.
4.5.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie doet niet twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Dat appellante langer behandeld moet worden, leidt niet tot het oordeel dat de beperkingen op de datum in geding onjuist zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarnaast in het rapport van 30 augustus 2022 ingegaan op de diagnose ADD en heeft geconcludeerd dat deze diagnose geen reden is om op de datum in geding verdergaande beperkingen aan te nemen. Hij heeft er hierbij op gewezen dat bij het opstellen van de FML is uitgegaan van de door appellante aangegeven klachten en dat zij geen klachten met betrekking tot de aandacht heeft genoemd en dat deze ook bij zijn onderzoek niet zijn opgemerkt. Verder heeft hij erop gewezen dat de behandelaar aangeeft dat appellante problemen heeft met sociale contacten, opleiding, gezin en zelfvertrouwen en dat er ook beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van een bij dit beeld passende sociale belastbaarheid. Hiermee is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat gemotiveerd dat op de datum in geding met de dwangklachten en klachten als gevolg van ADD, zoals beschreven door de behandelaar, voldoende rekening is gehouden. De door appellante aangevoerde gronden geven geen aanleiding aan de juistheid van de vastgelegde belastbaarheid te twijfelen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis