ECLI:NL:CRVB:2022:2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
21 / 97 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand na onderzoek naar ondernemerschap

In deze zaak gaat het om de beëindiging, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld. Appellanten ontvingen sinds 2 januari 2018 bijstand op basis van de Participatiewet. Vanwege het niet verschijnen van appellant bij afspraken, heeft het college een onderzoek ingesteld naar zijn bijstandsontvangst. Dit onderzoek onthulde dat appellant sinds 17 april 2018 als ondernemer geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel en een winkel had geopend. Het college concludeerde dat appellant in de periode van 1 mei 2018 tot 15 mei 2019 als ondernemer actief was en beëindigde de bijstand per 15 mei 2019, met terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde de besluiten van het college, waarna appellanten in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun ondernemerschap. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand niet als een bestraffende sanctie kan worden gezien, maar als een herstelmaatregel. De Raad oordeelde dat appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat zij recht hadden op bijstand in de te beoordelen periode. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21 97 PW, 21/98 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2020, 19/6166 en 20/177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (college)
Datum uitspraak: 1 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2022. Namens appellanten is verschenen mr. Gürses. Het college heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 januari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Omdat appellant regelmatig niet naar afspraken bij de afdeling Sociaal Domein kwam, heeft een handhavingsspecialist in opdracht van de gemeente Barneveld een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden waaronder appellant bijstand ontvangt. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer dossier- en internetonderzoek verricht en registraties geraadpleegd, waaronder die van de Kamer van Koophandel (KvK).
1.3.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant sinds 17 april 2018 bij de KvK staat ingeschreven met de eenmanszaak X (onderneming), met als activiteit de verkoop van outlet kleding en tweedehands kleding, en dat appellant als eigenaar van de onderneming geregistreerd staat. Gebleken is ook dat appellant sinds juni 2018 over een niet eerder bij het college gemelde zakelijke bankrekening bij de ING beschikt. Verder is geconstateerd dat in de Barneveldse Krant van 8 januari 2018 is vermeld dat appellanten op adres Y in [woonplaats] een winkel in outlet- en tweedehands kleding onder de naam Z gaan openen. In het artikel is onder meer het volgende vermeld: “We kopen ook partijen nieuwe kleding op van goede merken. (…) Zo hebben we bijvoorbeeld een mooie collectie nieuwe (merk)sportschoenen. (…) We hebben in de afgelopen weken hard gewerkt om alles netjes te krijgen. Nu wordt het tijd dat mensen weten dat we hier zitten.” Verder is in dat artikel vermeld dat Z al geopend is, en ook, dat er op zaterdag 13 januari 2018 een officieel tintje aan wordt gegeven en er hapjes en drankjes voor de bezoekers zijn tijdens een feestelijk open huis. Ook is uit het onderzoek gebleken dat appellant het pand op adres Y huurt en dat het huurcontract is ingegaan op 1 mei 2018. Verder heeft de handhavingsspecialist in de periode van 26 maart 2019 tot en met 25 april 2019 meerdere waarnemingen verricht, onder meer in de omgeving van het adres Y. Bij de waarnemingen zijn appellanten beiden met regelmaat in en om het winkelpand gezien, terwijl zij beiden ook werkzaamheden verrichtten, zoals het openen van het rolluik van de winkel, het naar buiten verplaatsen van kledingrekken en het verrichten van werkzaamheden achter de toonbank. Op 25 april 2019 heeft de handhavingsspecialist, in het bijzijn van de fraudeconsulent van de gemeente Barneveld met appellant op het gemeentehuis een gesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij het pand op adres Y voor € 575,- per maand huurt en dat hij en appellante sinds 1 januari 2019 in de winkel werken. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 april 2019.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het college de bijstand van appellanten per 15 mei 2019 beëindigd en de bijstand met ingang van 1 mei 2018 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college de over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 maart 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.560,70 van appellanten teruggevorderd.
1.6.
Op 3 juni 2019 hebben appellanten zich bij het college gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 11 juli 2019 hebben appellanten de aanvraag ingediend.
1.7.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de handhavingsspecialist in opdracht van de gemeente Barneveld een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden waaronder appellanten een aanvraag om bijstand hebben gedaan. In dat kader heeft de handhavingsspecialist bij brieven van 18 juli 2019 en 25 juli 2019 aanvullende informatie bij appellant opgevraagd. Verder heeft de handhavingsspecialist informatie ingewonnen bij de KvK en bij de gemeente Amsterdam. Op 12 augustus 2019 heeft de handhavingsspecialist waargenomen dat appellant op de markt in [naam straat] ( [naam markt] ) te [plaats] in een kraam stond waar kleding en schoenen te koop werden aangeboden. Op 13 augustus 2019 heeft de handhavingsspecialist, in het bijzijn van de fraudeconsulent van de gemeente Barneveld met appellant op het gemeentehuis een gesprek gevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 13 augustus 2019.
1.8.
Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het college de aanvraag van 25 juni 2019 afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 7 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 15 mei 2019 en 16 mei 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de inschrijving sinds 17 april 2018 van de onderneming van appellant bij de KvK en van de door appellant sinds 1 mei 2018 verrichte werkzaamheden als ondernemer. Nu appellanten van deze werkzaamheden geen deugdelijke administratie hebben overgelegd kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.10.
Bij besluit van 10 december 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2019 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant zich bij de marktmeester van [plaats] per 2 mei 2019 heeft laten inschrijven als koopman voor het verkopen van kleding en schoenen op [naam markt] , dat appellant zich per 7 augustus 2019 heeft laten uitschrijven als koopman, maar zich vervolgens per diezelfde datum heeft laten inschrijven als vervanger voor een andere koopman op die markt en dat uit van de gemeente Amsterdam verkregen informatie is gebleken dat appellant in de periode van mei 2019 tot medio augustus 2019 aantoonbaar op 62 dagen op eigen naam en voor eigen rekening op [naam markt] een marktkraam had. De handhavingsspecialist heeft bij een waarneming op 12 augustus 2019 appellant ook daadwerkelijk aangetroffen op [naam markt] in een kraam waar kleding en schoenen te koop werden aangeboden en waar appellant met klanten in gesprek was. Omdat appellant geen inzage heeft gegeven in de inkomsten die hij met deze werkzaamheden heeft verricht en onduidelijk is gebleven waarvan appellant de kosten van ongeveer € 1.700,- per maand voor zijn handelsactiviteiten heeft betaald, waren er ten tijde van de aanvraag onvoldoende gegevens beschikbaar om het recht op bijstand vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beëindiging, intrekking en terugvordering
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de inhoud van het in 1.2 genoemde gesprek op 25 april 2019 een bestraffende sanctie is. Omdat aan appellant niet voorafgaande of tijdens dat gesprek de cautie is gegeven, moet wat appellant tijdens dat gesprek heeft verklaard worden uitgesloten van het bewijs.
4.1.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellanten hebben aangevoerd kan het gesprek zelf niet worden beschouwd als een bestraffende sanctie. De intrekking van bijstand kan evenmin worden beschouwd als een bestraffende sanctie. De intrekking van bijstand is een op herstel gerichte maatregel. Dat aan appellant niet de cautie is gegeven voorafgaand aan of tijdens het gesprek op 25 april 2019 betekent niet dat zijn verklaring niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag mag worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827) is de bijstandverlenende instantie niet gehouden de betrokkene die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de – nadere – vaststelling van het recht op bijstand een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin.
4.2.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij geen inkomsten hebben gehad uit de onderneming. Daarom hoefden zij niets te melden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.2.1.
De onder 1.3 genoemde gegevens in onderlinge samenhang bezien bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de gehele te beoordelen periode, die loopt van 1 mei 2018 tot en met 15 mei 2019, als ondernemer actief is geweest. Appellanten hebben gesteld dat zij de inhoud van het artikel in de Barneveldse Krant betwisten, omdat appellanten op het moment van het afnemen van het interview voor dat artikel de Nederlandse taal niet machtig waren. Appellanten hebben deze stelling echter niet overtuigend en op gedetailleerde wijze onderbouwd, maar hebben volstaan met een ongemotiveerde betwisting. De enkele betwisting van de inhoud van dat artikel is volstrekt onvoldoende om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid van de daarin weergegeven, door appellanten verstrekte, informatie. Het artikel is immers gedetailleerd, sluit aan bij de overige bekende feiten en appellanten worden sprekend geciteerd.
4.2.2.
Verder staat vast dat appellant in de hier te beoordelen periode met de onderneming bij de KvK stond ingeschreven en dat appellanten van deze inschrijving geen mededeling hebben gedaan bij het college. De Raad heeft al vaker overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6344) dat uit een inschrijving bij de KvK moet worden afgeleid dat de betrokkene het oogmerk heeft zich als zelfstandige te vestigen en daarmee inkomsten te verwerven. De inschrijving is daarmee een voor de bijstand relevant gegeven, waarvan appellanten mededeling hadden moeten doen. Het betoog van appellanten, dat zij de inschrijving bij de KvK niet hoefden te melden omdat vóór 1 juli 2019 uitsluitend sprake was van handelingen van voorbereidende aard en er geen inkomsten waren, wordt niet gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1812) moet immers ook het verrichten van voorbereidende werkzaamheden worden aangemerkt als een normale activiteit van een zelfstandige. Bovendien is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, en die dus gemeld moet worden, ongeacht de intentie waarmee deze activiteiten worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Het betoog van appellanten dat appellant geen inkomsten heeft gehad en dat hij de werkzaamheden daarom niet behoefde te melden, kan hen daarom niet baten.
4.2.3.
Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de inschrijving van de onderneming van appellant bij de KvK en het verrichten van de werkzaamheden in het kader van de onderneming van belang konden zijn voor het recht op bijstand, zodat zij die hadden moeten melden. Het enkele bekendmaken aan de contactpersoon van de gemeente van het voornemen van appellant om met ingang van 1 juli 2019 met zijn onderneming te starten, zoals appellanten hebben aangevoerd, is daartoe, wat daar verder van zij, niet voldoende. Hieruit volgt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting met ingang van 1 mei 2018 hebben geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
4.3.1.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd hebben zij onvoldoende inzicht gegeven in de aard en de omvang van de werkzaamheden in de onderneming van appellant. Zo hebben appellanten geen deugdelijke boekhouding of administratie overgelegd. De door appellanten overgelegde gegevens geven een onvolledig beeld van de financiële situatie van de onderneming. Appellanten hebben de door het college gevraagde aangifte en aanslag voor de inkomstenbelasting over 2018 niet overgelegd en een aantal door het college geconstateerde onduidelijkheden niet opgehelderd. Zo hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over de wijze waarop de onderneming is gefinancierd, over de herkomst van aanzienlijke, grotendeels contante, bedragen voor inkopen in 2018 en 2019 bij de Nike -shop, over de inkoopgegevens van kleding en over de verkoop- en omzetgegevens van de onderneming. Om die reden is het onmogelijk een reconstructie te maken van de werkzaamheden voor en (eventuele) inkomsten uit de onderneming. Appellanten hebben ook geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht om het recht op bijstand schattenderwijs vast te kunnen stellen.
Afwijzing van de aanvraag
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2019 tot en met 15 augustus 2019.
4.4.1.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand. Nu het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag heeft beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, wordt de beoordeling van de Raad ook daartoe beperkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1205).
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen aangezien zij alle informatie waarover zij konden beschikken hebben overgelegd en zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij bijstandbehoevend zijn.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het in 1.7 genoemde onderzoek is naar voren gekomen dat appellant zich per 2 mei 2019 bij de marktmeester van de gemeente Amsterdam (marktmeester) heeft laten inschrijven als koopman voor het verkopen van kleding en schoenen, dat appellant zich per 7 augustus 2019 heeft laten uitschrijven als koopman, maar dat appellant zich per diezelfde datum bij de marktmeester heeft laten inschrijven als vervanger voor een andere koopman. Tijdens de waarneming op 12 augustus 2019 is gezien dat appellant op [naam markt] achter een kraam stond waar kleding en schoenen werden verkocht en dat appellant verkoophandelingen verrichtte. Verder is uit informatie van de gemeente Amsterdam naar voren gekomen dat appellant in de periode van mei 2019 tot 7 augustus 2019 62 keer op eigen naam en voor eigen rekening op [naam markt] een marktkraam had voor de verkoop van kleding en schoenen. In het gesprek op 13 augustus 2019 heeft appellant verklaard dat hij sinds zijn inschrijving op 2 mei 2019 inderdaad ongeveer 50 tot 60 keer op [naam markt] heeft gestaan om daar de voorraad van zijn beëindigde winkel in Barneveld te verkopen. Appellant heeft geen deugdelijke administratie bijgehouden van de inkomsten die hij met deze werkzaamheden heeft ontvangen. Ook hebben appellanten niet inzichtelijk gemaakt hoe en waarvan zij de door hen niet betwiste kosten van ongeveer € 1.700,- per maand, om hun (handels)activiteiten op [naam markt] mogelijk te maken, hebben kunnen voldoen. Appellanten hebben daarmee niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake was van een wijziging in hun omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de beëindiging en intrekking van de bijstand, in die zin dat zij nu wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.6.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen of appellanten in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het college heeft de aanvraag van 25 juni 2019 om die reden terecht afgewezen.
Slotoverwegingen
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek