ECLI:NL:CRVB:2022:2418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
22/391 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en weigering van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 14 november 2016 ziekmeldde, had een ZW-uitkering ontvangen die per 2 juli 2020 door het Uwv werd beëindigd. Tevens werd een nieuwe ZW-uitkering per 20 juli 2020 geweigerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geschikt was voor de functies van wikkelaar, assemblage medewerker en productiemedewerker. Appellante voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat er alleen telefonisch spreekuur had plaatsgevonden en er geen navraag was gedaan bij haar revalidatiearts. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende informatie had om tot een conclusie te komen en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante op de data in geding geschikt was voor de in het kader van de WIA geselecteerde functies. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

22.391 ZW, 22/392 ZW

Datum uitspraak: 10 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 december 2021, 20/3315, 20/3316 en 20/3317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.R. Heijstek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heijstek. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verkoopmedewerkster voor 40 uur per week toen zij zich op 14 november 2016 ziekmeldde. Haar dienstverband is per 23 oktober 2019 geëindigd. Het Uwv heeft appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 12 november 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar (SBC-code 267053), assemblage medewerker elektrotechnische producten (SBCcode 267041) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, en in hoger beroep heeft appellante te kennen gegeven te berusten in de besluiten van het Uwv en het oordeel van de rechtbank haar per 12 november 2018 geen WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellante heeft zich op 2 maart 2020 ziekgemeld met een toename van bestaande klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 juni 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 juni 2020 heeft telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een sociaal medisch verpleegkundige en een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 2 juli 2020 geschikt geacht voor de functies van wikkelaar, assemblage medewerker elektrotechnische producten en productiemedewerker industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2020 de ZW-uitkering van appellante per 2 juli 2020 beëindigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 20 juli 2020 opnieuw ziekgemeld met een toename van bestaande klachten. Op 20 augustus 2020 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een Uwv-arts. Deze arts heeft appellante per 20 juli 2020 geschikt geacht voor de functies van wikkelaar, assemblage medewerker elektrotechnische producten en productiemedewerker industrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 augustus 2020 geweigerd appellante per 20 juli 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 juni 2020 en 24 augustus 2020 heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 21 oktober 2020 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten ligt een rapport van 18 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en daarbij te kennen gegeven dat de belastbaarheid van appellante op de data in geding 2 juli 2020 en 20 juli 2020 ten opzichte van de WIAbeoordeling niet veranderd is.
2. De rechtbank heeft, voor zover van belang, de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat naar aanleiding van beide ziekmeldingen in eerste instantie een telefonisch spreekuurcontact heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond en de in bezwaar ingebrachte medische stukken bij de beoordeling heeft betrokken. Er was geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten of aanvullende informatie had moeten opvragen bij de behandelaars. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het dossier al heel veel medische informatie bevatte en dat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) in beginsel mag varen op zijn eigen medisch oordeel. Bovendien heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat er objectief medisch gezien geen duidelijke lichamelijke oorzaak voor de pijnklachten van appellante is aan te wijzen. Een fysiek spreekuur waarbij (lichamelijk) onderzoek had kunnen plaatsvinden in plaats van een telefonisch spreekuur had daarom, ook volgens de rechtbank, weinig toegevoegd aan de beschikbare medische informatie. De subjectief ervaren verergering van de pijnklachten in 2020 was immers, net als bij de WIAbeoordeling in november 2018, niet te herleiden naar een objectief vast te stellen ziekte of gebrek. De verzekeringsgeneeskundige rapporten bevatten geen tegenstrijdigheden en de daarin vervatte conclusies vloeien logisch voort uit de onderzoeksbevindingen. In het rapport van 14 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom het rapport van 9 februari 2021 van medisch adviseur M.M.F. Timmerhuis niet tot een ander oordeel leidt. Timmerhuis heeft appellante op 5 januari 2021 onderzocht en heeft de op dat moment bestaande klachten en belemmeringen beschreven, maar geen onderzoek gedaan naar de data in geding. Timmerhuis heeft bij observatie en onderzoek een afwijkende presentatie en afwijkende bevindingen beschreven, maar haar bevindingen tonen uitsluitend pijngedrag (vermijding en bewegingsangst). De rechtbank heeft geoordeeld dat in de verzekeringsgeneeskundige rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd is dat en waarom appellante per 2 juli 2020 en 20 juli 2020 geschikt is te achten voor (tenminste één van) de in het kader van de WIA geselecteerde functies.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar aanleiding van de ziekmeldingen per 2 maart 2020 en 20 juli 2020 onzorgvuldig is geweest, omdat in eerste instantie alleen een telefonisch spreekuur heeft plaatsgevonden ondanks de nieuw gemelde klachten en de op handen zijnde behandeling bij een revalidatiearts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte geen navraag gedaan of overleg gepleegd met de revalidatiearts. Appellante heeft verder gesteld dat haar klachten en beperkingen wel degelijk in voldoende mate medisch geobjectiveerd zijn. Daartoe heeft zij gewezen op de in bezwaar en in beroep ingebrachte informatie van haar huisarts en de revalidatiearts en de verzekeringsgeneeskundige expertises van 9 februari 2021 en 30 september 2021 van Timmerhuis. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep informatie van 1 april 2021 en 21 februari 2022 van de behandelend revalidatiearts, van 22 maart 2022 en 22 september 2022 van haar huisarts en van 26 januari 2022 en 23 september 2022 van Timmerhuis overgelegd. Appellante heeft gesteld dat de revalidatiearts, na eigen onderzoek en bestudering van het medisch dossier met ook terugkoppelingen van de huisarts en de manueel therapeut/fysiotherapeut en inschakeling van een klinisch psycholoog, in juni 2020 geen medisch specialistisch multidisciplinair revalidatietraject zou hebben voorgeschreven, als appellante geen geobjectiveerde medische afwijkingen zou hebben. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad heeft appellante aangevoerd dat in bijzondere gevallen, ook al is er geen directe lichamelijke oorzaak te vinden, toch beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij op de data in geding de functie wikkelaar niet kon verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, voor zover aangevochten, onder verwijzing naar rapporten van 11 april 2022 en 6 oktober 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht met ingang van 2 juli 2020 de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd en terecht met ingang van 20 juli 2020 een ZW-uitkering heeft geweigerd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. Dat appellante zou gaan beginnen met revalideren is bij de beoordeling betrokken. Bij de WIA-beoordeling is na lichamelijk onderzoek op het spreekuur van 20 september 2019 en mede op basis van informatie van de huisarts en een arts van Ergatis uitgegaan van lichamelijke (pijn)klachten op grond van een somatisch-symptoomstoornis. In verband daarmee zijn in alle rubrieken van de |Functionele Mogelijkhedenlijst beperkingen aangenomen. Bij de huidige beoordeling is nog steeds sprake van deze klachten en stoornis, waarbij appellante heeft gesteld dat deze klachten zijn toegenomen. De Uwv-artsen beschikten bij de beoordeling van deze toenameclaims over intakebevindingen van de revalidatiearts op 17 februari 2020. Deze heeft toen een zeer goede mobiliteit van de nek in alle richtingen waargenomen en ook verder geen lichamelijke afwijkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar vervolgens navolgbaar toegelicht dat de rapporten van de verzekeringsartsen, de (uitgebreide) informatie van de behandelaars, het bezwaarschrift en de informatie uit de hoorzitting en het eigen medisch onderzoek, dat bestond uit observatie tijdens de hoorzitting, kort na de data in geding, voldoende gegevens bevatten om tot een verzekeringsgeneeskundige heroverweging in het kader van de bezwaarprocedure te komen. Raadpleging van de behandelend sector was niet aangewezen omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over nieuwe informatie van 2 september 2020 van de revalidatiearts, waarin staat dat psychologisch onderzoek had uitgewezen dat van psychopathologie of van psychopathologische persoonskenmerken geen sprake is. Een andere diagnose voor de lichamelijke klachten heeft de revalidatiearts niet gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn in het rapport van 14 mei 2021 ingenomen reactie dat de revalidatiearts alleen toegenomen gezondheidsklachten heeft beschreven en geen toegenomen afwijkingen. De stelling ter zitting dat met de in bezwaar ingebrachte machtigingsaanvraag van 14 juli 2020 van de revalidatiearts, de toename van de beperkingen van appellante is geobjectiveerd, slaagt niet. De daar vermelde progressieve achtergang in haar lichamelijk functioneren is gebaseerd op informatie van een psychosomatisch fysiotherapeut en benoemt (enkel) de door appellante ervaren klachten. In de informatie van 21 februari 2022 heeft de revalidatiearts vermeld dat hij in juni 2020 het looppatroon van appellante heeft onderzocht, maar onderzoeksbevindingen bevat deze brief niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat de huisarts appellante tussen 8 juni en 13 augustus 2020 niet heeft gezien. Zijn standpunt in het rapport van 6 oktober 2022 dat, ook als de huisarts (toch) een goed beeld van de klachten van appellante rond de data in geding heeft gehad, dit nog niet betekent dat appellante toen geen stressarm en fysiek licht werk had kunnen verrichten, wordt gevolgd. De in hoger beroep ingebrachte rapporten van verzekeringsarts Timmerhuis leiden niet tot een andere conclusie omdat deze geen nieuwe informatie bevatten.
4.4.
Het beroep op de uitspraken van de Raad slaagt evenmin. Naar vaste rechtspraak is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de toepasselijke bepaling als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. In de rechtspraak is ook tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte over het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:315). Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Het beroep van appellante ter zitting op de uitspraak van 22 juni 2022 van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2022:1323) en een uitspraak van 22 juni 2022 van de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:3495) slaagt evenmin, omdat de beoordeling van de medische situatie van appellante wezenlijk verschilt van de beoordeling in de door haar genoemde gevallen.
4.5.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
4.6.
Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen ten opzichte van de WIA-beoordeling toegenomen beperkingen heeft vastgesteld, wordt appellante op beide data in geding in staat geacht de in het kader van de WIA geselecteerde functies te verrichten.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis