ECLI:NL:CRVB:2022:2425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
21/1080 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 2014 ziek was, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts vaststelde dat appellante per 14 januari 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, werd haar uitkering beëindigd. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen. Appellante voerde aan dat het expertiserapport van de verzekeringsarts Intven niet terzijde had mogen worden geschoven, maar de rechtbank oordeelde dat dit rapport geen twijfel opriep over de eerdere beoordeling door het Uwv. De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de beëindiging van de WIA-uitkering. De Raad benadrukte dat de rechtbank de medische rapportage van Intven correct had beoordeeld en dat er geen aanleiding was voor een onafhankelijk medisch onderzoek. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor zorgvuldige medische beoordelingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de bestuursrechter in het toetsen van deze beoordelingen.

Uitspraak

21 1080 WIA

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 maart 2021, 20/534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V. (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. Appellante is vertegenwoordigd door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker huishoudelijke hulp voor 12,77 uur per week. Op 5 september 2014 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
2 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever van appellante heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 14 januari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 maart 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per 14 januari 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een gewijzigde FML van
2 december 2019 en rapporten van 2 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante per de datum in geding (in de FML van 2 december 2019) heeft onderschat. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat het aannemen van een urenbeperking niet geïndiceerd is kan worden gevolgd en is concludent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op het in beroep ingebrachte expertiserapport van
13 oktober 2020 van de verzekeringsarts F.A.J.N. Intven en geconcludeerd dat deze geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen. De rechtbank ziet geen reden om dit oordeel niet te volgen. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat Intven zijn bevindingen blijkens het expertiserapport heeft gebaseerd op een gesprek met appellante van ruim na de datum in geding, namelijk op 8 oktober 2020, en voor het overige beschikte over hetzelfde medische dossier als waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking over had. De zienswijze van Intven werpt geen wezenlijk ander licht op de klachten van appellante, maar geeft een afwijkende inschatting van de ernst van die beperkingen terwijl de beschikbare medische informatie hiertoe geen aanleiding geeft. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep M. van Heugten is in haar reactie van 5 november 2020 opgemerkt dat de beschreven anamnestische klachten en belemmeringen grotendeels overeenkomen. Bij onderzoek door verzekeringsarts bezwaar en beroep J. Bruintjes worden geen afwijkingen van de handfunctie gezien. Ook bij zijn onderzoek naar de psyche worden geen concentratieproblemen of geheugenproblemen beschreven en is er geen basis voor een urenbeperking. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Heugten heeft gemotiveerd en overtuigend opgetekend dat er geen aanleiding is om het ingenomen standpunt te wijzigen. Dat appellante zich niet kan verenigen met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voor de rechtbank geen reden om een onafhankelijk medisch onderzoek op te starten. Het verzoek daartoe wijst de rechtbank dan ook af.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de medische rapportage van verzekeringsarts Intven niet terzijde had mogen schuiven. De verzekeringsartsen van het Expertise Instituut (EI) en het Uwv hebben immers dezelfde status. Het is de rechtbank als niet-medisch deskundige niet toegestaan de ene verzekeringsarts boven de andere te verkiezen. Zij mag de medische rapportage van verzekeringsarts Intven slechts afwijzen als deze intrinsiek inconsistent is. Dat de medische rapportage van het EI van latere datum is dan de datum in geding is niet relevant, nu verzekeringsarts Intven daar rekening mee heeft gehouden en dit altijd het geval is bij second opinions.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.2.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. In deze uitspraak heeft de Raad onder 7.1 en 7.2 overwogen dat een betrokkene door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel kan doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten.
4.2.2.
De rechtbank heeft deze jurisprudentie juist toegepast. De rechtbank heeft beoordeeld of het expertiserapport van Intven twijfel doet ontstaan aan de beoordeling van het Uwv. Daarbij heeft de rechtbank, na het ontvangen van een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van Intven, geoordeeld dat deze twijfel er niet is. Daarbij heeft de rechtbank anders dan appellante heeft gesteld de rapporten van de verzekeringsartsen niet verkozen boven het rapport van Intven. De rechtbank heeft namelijk gemotiveerd wat naar haar oordeel maakt dat het rapport van Intven geen twijfel doet ontstaan aan de beoordeling door het Uwv. Het is aan de bestuursrechter te beoordelen of overgelegde medische informatie, zoals in dit geval het expertiserapport van Intven, twijfel doet onstaan aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. Het betoog van appellante dat de bestuursrechter bij het overleggen van medische informatie waarin een van de verzekeringsartsen afwijkend standpunt wordt ingenomen, gehouden is deze informatie te volgen tenzij deze informatie intrinsiek inconsistent is, is onjuist.
4.2.3.
De Raad volgt appellante ook niet in zijn standpunt dat de rechtbank zich ten onrechte voldoende in staat heeft geacht op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie het tussen hen bestaande geschil te beslechten. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat Intven zijn bevindingen bij lichamelijk en psychisch onderzoek heeft gedaan ruim na de datum in geding en dat hij voor het overige beschikte over dezelfde medische informatie als de verzekeringsartsen van het Uwv. Verder heeft de rechtbank betrokken dat Intven geen wezenlijk ander licht werpt op de klachten van appellante, maar een afwijkende inschatting geeft, terwijl de beschikbare medische informatie hiertoe geen aanleiding geeft. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Heugten in zijn rapport van 5 november 2019 erop heeft gewezen dat de door Intven anamnestisch beschreven klachten en belemmeringen grotendeels overeenkomen met de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat bij onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen afwijkingen van de handfunctie zijn gezien en dat ook geen concentratieproblemen of geheugenproblemen zijn beschreven zodat er geen basis is voor een urenbeperking. Daarmee heeft de rechtbank haar oordeel dat het expertiserapport van Intven geen aanknopingspunten oplevert voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen en er geen reden is een onafhankelijk deskundige in te schakelen, voldoende gemotiveerd. Appellante heeft hier nog tegen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het feit dat het expertiserapport van latere datum is dan de datum in geding. De Raad volgt dit standpunt niet. De rechtbank heeft mogen meewegen dat de bevindingen bij eigen onderzoek door Intven ruim na de datum in geding zijn vastgesteld en dat deze afwijken van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van tien maanden daarvoor. Anders dan appellante heeft gesteld kan uit het expertiserapport van Intven niet worden opgemaakt dat de afwijkende bevindingen ook gelden voor de datum in geding. Nu appellante de onderbouwing van het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen niet met andere argumenten heeft bestreden, ziet ook de Raad geen aanleiding alsnog een medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Ten slotte is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante, met inachtneming van de voor haar gestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) B. van Dijk