ECLI:NL:CRVB:2022:2445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
21 / 1306 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van persoonsgebonden budget in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1990, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van VGZ zorgkantoor B.V. voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de jaren 2011 tot en met 2013. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de besteding van het pgb, heeft het zorgkantoor in 2018 besloten om het pgb voor het jaar 2013 op nihil vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag van € 38.750,56 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.

In 2018 heeft appellant een verzoek ingediend om herziening van het besluit van het zorgkantoor, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de afwijzing van het verzoek om herziening konden onderbouwen.

De Raad heeft geconcludeerd dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om het besluit van 27 februari 2018 te herzien. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de stukken die appellant had overgelegd al geruime tijd in zijn bezit waren en dat deze eerder verstrekt hadden kunnen worden. De Raad heeft de afwijzing van het verzoek om herziening als niet evident onredelijk beoordeeld en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

21.1306 AWBZ

Datum uitspraak: 16 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 maart 2021, 20/999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik
.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1990, is in verband met zijn beperkingen door CIZ geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Voor de realisering van de aanspraak op zorg heeft het zorgkantoor appellant op grond van de regeling subsidies AWBZ voor de jaren 2011, 2012 en 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend. Het zorgkantoor heeft na afloop van de subsidiejaren 2011 tot en met 2013 het pgb vastgesteld.
1.2.
In opdracht van het zorgkantoor heeft de afdeling Veiligheidszaken van Coöperatie VGZ UA namens het zorgkantoor in 2017 onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de besteding van het pgb van appellant over de periode van 2 maart 2011 tot en met 4 november 2013. De resultaten van dat onderzoek zijn voor het zorgkantoor aanleiding geweest, voor zover thans nog van belang, bij besluit van 27 februari 2018 de eerder afgegeven vaststellingsbeschikking over het jaar 2013 te wijzigen, het pgb over dat jaar alsnog op nihil vast te stellen en het hierdoor onverschuldigd betaalde bedrag van € 38.750,56 van appellant terug te vorderen. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 14 mei 2018 is voor appellant bij het zorgkantoor een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat het besluit van 27 februari 2018 wordt herzien (eerste verzoek). Bij dit verzoek heeft appellant geen nieuwe stukken toegevoegd.
1.4.
Bij besluit van 13 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2018
,heeft het zorgkantoor het eerste verzoek afgewezen. Daaraan is – voor zover van belang – ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 7 november 2018 bij uitspraak van 19 juni 2019 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad die uitspraak bevestigd bij uitspraak van 16 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2196. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594, heeft de Raad daarbij overwogen dat de in beroep overgelegde stukken over het zorgjaar 2013 buiten beschouwing blijven.
1.6.
Voor appellant is op 4 juli 2019 opnieuw een verzoek ingediend dat er toe strekt dat het besluit van 27 februari 2018 wordt herzien. Bij dit verzoek zijn zorgovereenkomsten en bankafschriften overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 23 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het verzoek om herziening afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het zorgkantoor acht de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het zorgkantoor het verzoek om herziening heeft afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft – samengevat – overwogen dat het proces-verbaal van de in het kader van het eerste verzoek bij de rechtbank gehouden zitting van 12 juni 2019 geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van appellant dat het zorgkantoor heeft toegezegd dat bij een nieuw verzoek om herziening niet slechts zal worden beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten dan wel gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het zorgkantoor zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant ter ondersteuning van zijn verzoek van 4 augustus 2019 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft ingebracht die moeten leiden tot herziening van het besluit van 27 februari 2018. In het kader van de beoordeling van de overgelegde stukken is duidelijk geworden dat deze stukken al geruime tijd in het bezit waren van appellant. Deze stukken hadden eerder verstrekt kunnen en moeten worden. Met betrekking tot de eerder vastgestelde fraude zijn ook geen nieuwe feiten of omstandigheden ingebracht. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de vertegenwoordiger van het zorgkantoor op de zitting van 12 juni 2019 heeft toegezegd dat bij een nieuw verzoek om herziening niet slechts zal worden beoordeeld of sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ten onrechte is een inhoudelijke beoordeling achterwege gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 4 juli 2019 strekt ertoe dat het zorgkantoor terugkomt van zijn besluit van 27 februari 2018. Het zorgkantoor heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 12 juni 2019 (proces-verbaal) niet blijkt dat door het zorgkantoor is toegezegd dat hij een nieuw verzoek om herziening niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb zal afdoen. Uit het proces-verbaal blijkt dat de vertegenwoordiger van het zorgkantoor heeft toegezegd dat het zorgkantoor een nieuw verzoek om herziening niet direct zal afwijzen om de enkele reden dat appellant al eerder een verzoek om herziening heeft ingediend. Dit is ook weergegeven in de uitspraak van de rechtbank van 25 juni 2019. Deze toezegging heeft het zorgkantoor gestand gedaan.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het verzoek van appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag zijn gelegd.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. Appellant heeft in hoger beroep geen omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor een ander oordeel.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R. van Doorn