In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, geboren in 1990, had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van VGZ zorgkantoor B.V. voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de jaren 2011 tot en met 2013. Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de besteding van het pgb, heeft het zorgkantoor in 2018 besloten om het pgb voor het jaar 2013 op nihil vast te stellen en het onverschuldigd betaalde bedrag van € 38.750,56 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
In 2018 heeft appellant een verzoek ingediend om herziening van het besluit van het zorgkantoor, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de afwijzing van het verzoek om herziening konden onderbouwen.
De Raad heeft geconcludeerd dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding was om het besluit van 27 februari 2018 te herzien. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de stukken die appellant had overgelegd al geruime tijd in zijn bezit waren en dat deze eerder verstrekt hadden kunnen worden. De Raad heeft de afwijzing van het verzoek om herziening als niet evident onredelijk beoordeeld en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.