ECLI:NL:CRVB:2022:2450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20 / 2989 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 juli 2020 het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk ongegrond heeft verklaard. Het college had op 19 november 2018 aan appellante een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt voor de aanschaf van een scootmobiel, inclusief een jaarlijkse tegemoetkoming voor onderhouds- en verzekeringskosten. Appellante maakte bezwaar tegen de hoogte van deze tegemoetkoming, maar het college verklaarde dit bezwaar op 9 april 2019 niet-ontvankelijk, omdat het niet tijdig was ingediend.

De rechtbank oordeelde dat appellante het bezwaar pas op 26 januari 2019 had ingediend, terwijl de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. De rechtbank vond geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. Appellante had de mogelijkheid om binnen de bezwaartermijn een voorlopig bezwaarschrift in te dienen, maar deed dit niet. Ook een e-mail van 27 november 2018 werd niet als bezwaarschrift erkend, omdat deze niet duidelijk maakte dat er bezwaar werd gemaakt tegen de vastgestelde bedragen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. De Raad merkte op dat appellante correct was geïnformeerd over de termijn voor het indienen van bezwaar en dat het college niet verantwoordelijk was voor de termijnoverschrijding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2989 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2020, 19/3331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 10 november 2022
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. E. Schutrups, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic en mr. I. Colen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 19 november 2018 heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt voor de aanschaf van een scootmobiel. Tevens heeft het college een jaarlijkse tegemoetkoming voor onderhouds- en verzekeringskosten van de scootmobiel verstrekt voor een periode van vijf jaren.
1.2.
Appellante heeft met een brief van 26 januari 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2018, voor zover het ziet op de hoogte van de tegemoetkoming in de onderhouds- en verzekeringskosten.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college heeft appellante niet tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 november 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante eerst bij brief van 26 januari 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 november 2018. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht zes weken. De rechtbank heeft overwogen dat het bezwaarschrift na deze termijn – en dus te laat – is ingediend. Volgens de rechtbank zijn er geen omstandigheden die kunnen leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Appellante had binnen de bezwaartermijn een voorlopig bezwaarschrift om nader aan te voeren gronden kunnen indienen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat een e-mailbericht van 27 november 2018 niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt, omdat uit deze mail niet blijkt dat bezwaar wordt gemaakt tegen de in het besluit van 19 november 2018 vastgestelde bedragen voor onderhoud en verzekering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 november 2018 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2018 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat het college het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 19 november 2018 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Hier wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.2.
Appellante heeft ter zitting bij de Raad gesteld dat het college tijdens een telefoongesprek met haar echtgenoot dat plaatsvond rond de besluitvorming, had moeten wijzen op het belang van het tijdig indienen van een bezwaarschrift. Dit betoog treft alleen al geen doel, omdat het besluit van 19 november 2018 is voorzien van een bezwaarclausule met de duidelijke tekst dat appellante het bezwaarschrift binnen zes weken na de dag van verzending van het besluit moet indienen. Appellante is hierover dus op correcte wijze geïnformeerd. De stelling dat het college had kunnen weten dat appellante het niet eens was met het besluit van 19 november 2018, maakt ook niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.3.
Uit wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en A. van Gijzen als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) R. van Doorn