ECLI:NL:CRVB:2022:2599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
22 / 37 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de partnertoeslag en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de partnertoeslag van appellante door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Appellante ontving sinds 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een partnertoeslag. De Svb heeft vastgesteld dat het inkomen van de partner van appellante in 2014 hoger was dan het grensbedrag, waardoor appellante geen recht had op de toeslag. De Svb heeft de toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken, wat leidde tot een terugvordering van een te veel ontvangen bedrag van € 31.022,99. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Overijssel heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het hanteren van het inkomen van haar partner in 2014 niet redelijk was en dat dit leidde tot onbillijke gevolgen. De Svb heeft in haar verweer de aangevallen uitspraak bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het inkomen van de partner van appellante over 2014 te hoog was voor het recht op toeslag. De Raad heeft ook geoordeeld dat de Svb correct heeft gehandeld door de toeslag in te trekken en dat er geen grond was voor een uitzondering op de regels, zoals gesteld in de AOW.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en de intrekking van de toeslag als rechtmatig beoordeeld. De partijen hebben afgesproken om in overleg te treden over de wijze van invordering van het teruggevorderde bedrag. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van appellante om wijzigingen in het inkomen van haar partner tijdig door te geven aan de Svb, en dat de Svb verplicht is om onterecht verleende uitkeringen te herzien of in te trekken.

Uitspraak

22/37 AOW
Datum uitspraak: 1 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 december 2021, 21/75 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022. Namens appellante is haar zoon [naam zoon] verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is, in een besluit van 2 augustus 2013, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, ingaande 28 februari 2014. Ook is aan haar een partnertoeslag toegekend van € 40,22 per maand. Hierbij is aangegeven dat haar partner zelfstandige is en dat daarom van een voorlopig inkomen wordt uitgegaan om de toeslag te berekenen. Ieder jaar zullen de belastingaangifte en de definitieve aanslag van de partner worden opgevraagd, waarna wordt vastgesteld of toeslag moet worden nabetaald of moet worden terugbetaald. Er wordt rekening gehouden met een inkomen van de partner van € 1.250,- per maand. Ook is verzocht om veranderingen in het inkomen van de partner binnen vier weken aan de Svb door te geven.
1.2. Appellante heeft op 9 december 2013 aan de Svb laten weten dat het inkomen van haar partner in 2014 niet hoger zal zijn dan € 5.000,-. Op 11 februari 2014 heeft de Svb besloten dat aan appellante een toeslag ter hoogte van € 625,77 per maand toekomt, omdat wordt uitgegaan van een inkomen van de partner van € 385,80 per maand.
1.3. De Svb heeft op 4 juni 2015, 19 januari 2016, 12 juli 2016, 19 augustus 2016, 11 juli 2017, 23 januari 2018, 11 april 2018 en 16 november 2018 aan appellante verzocht de inkomstengegevens van haar partner over het jaar 2014 (en latere jaren, voor zover aanwezig) in te zenden. Appellante heeft steeds gereageerd dat haar partner uitstel van indiening van de aangifte had ontvangen van de Belastingdienst. Uiteindelijk heeft appellante eind november 2018 de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst betreffende het jaar 2014 ingezonden. Na opnieuw een verzoek van de Svb om de volledige aangifte inkomstenbelasting van haar partner over de jaren 2014 tot en met 2017 in te zenden, heeft appellante opnieuw genoemde beslissing op bezwaar met betrekking tot 2014 toegezonden. Uiteindelijk heeft de Svb de informatie over het inkomen van de partner van appellante ontvangen via de Belastingdienst.
1.3. Naar aanleiding van de ontvangen informatie heeft de Svb bij besluit van 2 oktober 2020 aan appellante laten weten dat zij vanaf februari 2014 geen recht had op een toeslag, omdat het inkomen van haar partner over 2014 hoger was dan het grensbedrag. Als gevolg hiervan bestaat ook vanaf januari 2015 geen recht meer op een toeslag, omdat door gewijzigde wetgeving het recht op toeslag niet opnieuw kan ontstaan. Appellante heeft over de periode februari 2014 tot en met november 2017 (toen haar partner zelf recht kreeg op een ouderdomspensioen) bruto € 31.022,99 teveel aan ouderdomspensioen ontvangen. In een beslissing van 3 december 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het geding alleen betrekking heeft op de intrekking van de toeslag en niet op de terug- en invordering. Volgens de rechtbank heeft de Svb op een juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 4:1, vijfde lid, van het Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), door de inkomsten van de partner van appellante in het jaar 2014 toe te rekenen aan de kalendermaanden van dat jaar. De vraag of deze wijze van vaststelling van het inkomen kennelijk onredelijk is dan wel in overwegende mate onbillijk, beantwoordt de rechtbank ontkennend. De partner van appellante werkt al sinds 1980 als zelfstandige. Hij had daarom kunnen weten hoe de winst uit onderneming werd toegerekend. Dat het inkomen per jaar wisselend is, is inherent aan het feit dat de werkzaamheden als zelfstandige werden uitgevoerd. Uit het dossier blijkt dat de Svb appellante bij de toekenning van het ouderdomspensioen met toeslag heeft geïnformeerd over het inkomensafhankelijk zijn van de toeslag. Ook in de verzoeken om toezending van de financiële stukken van haar partner is zij steeds gewezen op deze wijze van vaststelling van de hoogte van toeslag. Uit artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW volgt dat, als een uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb verplicht is deze uitkering te herzien of in te trekken. Op grond van het door de Svb ontwikkelde beleid voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, kan geheel of gedeeltelijk van intrekking worden afgezien. Daarvoor is in ieder geval nodig dat appellante al haar verplichtingen is nagekomen en zij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de toeslag ten onrechte werd verleend. De rechtbank oordeelt dat niet aan deze voorwaarden is voldaan. Appellante had op de hoogte kunnen zijn van het inkomensafhankelijke karakter van de toeslag. Veranderingen in de (financiële) toestand van haarzelf of haar partner had zij aan de Svb moeten doorgeven. Ook heeft de Svb vaak om de benodigde financiële gegevens moeten vragen en deze zijn maar ten dele door appellante verstrekt. Verder duidt wat appellante heeft aangevoerd niet op dringende redenen op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking had moeten afzien.
3.1. In hoger beroep stelt appellante dat in haar geval het hanteren van het inkomen van haar partner in 2014 niet redelijk en billijk is. Er is ten onrechte niet overwogen een ander peiljaar of een andere peildatum te hanteren. Dit leidt tot een significante overschatting door de Svb van het ten onrechte ontvangen bedrag. Daarnaast stelt zij dat de zaak onnodig financieel en psychologisch leed heeft veroorzaakt.
3.2. In verweer verzoekt de Svb de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het hoger beroep van appellante kan niet slagen vanwege de volgende redenen. De bepalingen waarop de Raad zich baseert zijn opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4.1. Met juistheid heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van artikel 4:1, vijfde lid, van het AIB de winst uit onderneming van de partner van appellante over het jaar 2014 moet worden toegerekend aan de kalendermaanden van dat jaar. Uit het dossier blijkt dat het inkomen over al deze maanden zodanig hoog was, dat appellante geen recht had op de toeslag. De vraag of deze wijze van vaststellen van het inkomen tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB, wordt, met de rechtbank, ontkennend beantwoord. Ook de Raad is van oordeel dat het feit dat het inkomen van de partner van appellante in het van belang zijnde jaar 2014 mogelijk hoger was dan in andere jaren, inherent is aan het uitvoeren van werkzaamheden als zelfstandige.
4.2. Op grond van artikel 8, tweede lid, van de AOW kan er op of na 1 januari 2015 geen nieuw recht op een partnertoeslag ontstaan bij wijziging van het inkomen. Dat het inkomen van de partner van appellante in de jaren volgend op 2014 significant lager zou zijn, kan daarom niet tot het opnieuw toekennen van de toeslag leiden. Op grond van artikel 8, derde lid, van de AOW, kan alleen een uitzondering worden gemaakt op het tweede lid van dat artikel, als de beëindiging van het recht op toeslag het gevolg was van een incidentele wijziging van het inkomen. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat het maandinkomen van de partner van appellante over het gehele jaar 2014 structureel hoger lag dan de norm.
4.3. Uit artikel 17a, aanhef en onder b, van de AOW volgt dat de Svb gehouden is een uitkering die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, te herzien of in te trekken. De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht. Zoals de rechtbank juist heeft uiteengezet, voldoet appellante niet aan de voorwaarden om niet met terugwerkende kracht haar recht op toeslag te herzien. Eveneens heeft de rechtbank juist en terecht geoordeeld dat er geen grond was voor de Svb om, op grond van artikel 17a, tweede lid, van de AOW, wegens dringende redenen geheel of gedeeltelijk van de herziening of intrekking af te zien.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak zal dan ook bevestigd worden. Dit betekent dat de toeslag van appellante terecht is ingetrokken. Overigens hebben partijen ter zitting afgesproken in overleg te zullen treden over de wijze van invordering van het teruggevorderde bedrag.
5. Er bestaat geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.N. de Groot
Bijlage

Artikel 8 AOW

1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
2 In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:
a. wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;
(…)
3. Indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven.
(…)

Artikel 17a AOW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen;
b. indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.
2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 4:1 AIB (Algemeen Inkomensbesluit socialezekerheidswetten)

1. Het inkomen voor de toepassing van:
a. de Algemene nabestaandenwet, de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, de Werkloosheidswet en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand;
b. de Toeslagenwet, de Ziektewet en de artikelen 1a:4, vierde lid, 2:6 en 3:2a van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
wordt herleid tot een bedrag per dag.
2 Voor de toepassing van het eerste lid wordt de kalendermaand gesteld op 21,75 dagen. De kalenderweek wordt gesteld op vijf dagen. Het boek- of kalenderjaar wordt gesteld op 261 dagen.
(…)
5 Bij de toepassing van het eerste lid worden het belastbaar loon, het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, de belastbare winst uit onderneming en de uitkering, bedoeld in de artikelen 2:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, en 3:2, eerste lid, onderdelen c, d en e, evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
6 De SVB of het UWV kunnen op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen per kalendermaand bepalen, waarna per periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaatsvindt en het gemiddeld inkomen per periode kan worden toegerekend aan maanden in die periode.
(…)
11 Indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat bepaalt de SVB of het UWV het inkomen op een andere wijze.