ECLI:NL:CRVB:2022:2663
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting na verhuizing
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor woninginrichting. De appellant, die van 1 september 2014 tot 27 januari 2020 in Almere woonde, heeft op 11 februari 2020 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand na zijn verhuizing naar een zelfstandige woning. Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een plotseling noodzakelijke verhuizing. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing noodzakelijk was. De Raad stelt vast dat appellant geen urgentieverklaring had en geen medische noodzaak voor de verhuizing heeft aangetoond. De wens van appellant om zijn kinderen beter te kunnen ontvangen is niet voldoende om de noodzaak van de verhuizing te onderbouwen. Bovendien kan uit de informatie op de website van de gemeente niet worden afgeleid dat de aanvraag voor bijzondere bijstand zonder meer zou worden toegekend.
De Raad wijst ook het betoog van appellant af dat de afwijzing in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het recht op gezinsleven verplicht de bijstandsverlenende instantie niet om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van woninginrichting. Appellant heeft niet aangetoond dat het onthouden van deze bijstand zijn recht op gezinsleven belemmert. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.