ECLI:NL:CRVB:2022:272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
9 februari 2022
Zaaknummer
21/316 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens niet betalen griffierecht in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat hij het griffierecht niet had betaald. Appellant had aangevoerd dat hij betalingsonmacht had, maar hij had niet tijdig de gevraagde gegevens over zijn inkomen en vermogen overgelegd. De rechtbank had appellant in een eerdere brief verzocht om deze gegevens, maar hij had hieraan geen gehoor gegeven. De rechtbank concludeerde dat appellant het griffierecht vóór 4 december 2019 had moeten betalen, wat hij niet had gedaan. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde dat er geen feiten of omstandigheden waren die erop wezen dat appellant niet in verzuim was geweest. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen vergoeding voor proceskosten toegekend.

Uitspraak

21 316 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2020, 19/3105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 februari 2022

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich na berichtgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college de bijstand met ingang van 29 februari 2016 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf laatstgenoemde datum niet in Nederland woont.
1.3.
Appellant heeft op 6 september 2016 weer bijstand aangevraagd. Bij besluit van 5 oktober 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 30 augustus 2016 bijstand toegekend.
1.4.
Appellant heeft op 8 december 2017 het college verzocht om herziening van het besluit van 1 maart 2016. Dat verzoek heeft het college afgewezen bij besluit van 1 oktober 2019. Het bezwaar van appellant hiertegen heeft het college ongegrond verklaard
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Naar aanleiding van een melding van appellant dat hij het griffierecht niet kan betalen heeft de rechtbank appellant bij brief van 6 september 2019 verzocht om gegevens over zijn inkomen en vermogen te overleggen. Appellant heeft die gegevens vervolgens niet overgelegd, waarna het beroep van appellant op betalingsonmacht bij brief van 3 oktober 2019 vooralsnog is afgewezen. Bij aangetekend verzonden brief van 6 november 2019 heeft appellant een herinnering gekregen dat hij het griffierecht moet betalen binnen vier weken. Dat betekent dat appellant het griffierecht vóór 4 december 2019 moest betalen. Vaststaat dat appellant het griffierecht niet heeft betaald. Niet gesteld of gebleken is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant daarmee in verzuim is geweest. Appellant heeft pas op
5 december 2019 stukken overgelegd om zijn betalingsonmacht aan te tonen. De rechtbank is van oordeel dat deze stukken te laat zijn overgelegd nu de gestelde termijn voor zowel het onderbouwen van zijn betalingsonmacht als voor het betalen van het griffierecht reeds waren verstreken. Overigens is de rechtbank uit deze documenten niet gebleken dat appellant het griffierecht niet kon betalen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft appellant – samengevat weergegeven – naar voren gebracht dat hij over een aanzienlijke periode in 2016 ten onrechte geen bijstand heeft ontvangen en dat de financiële gevolgen daarvan nog altijd merkbaar zijn. Hierdoor was hij ten tijde van de beroepsprocedure bij de rechtbank niet in staat om het griffierecht te voldoen.
4.2.
Zoals aan appellant tijdens de zitting is voorgehouden gaat het in dit geding om de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. In het bijzonder gaat het om de vraag of de rechtbank terecht het beroep op betalingsonmacht niet heeft gehonoreerd.
4.3.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met zesde lid van artikel 8:41 van de Awb is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift wijst op de verschuldigdheid van het griffierecht en hem meedeelt dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of ter griffie moet zijn gestort. Als het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
In de uitspraken van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282; ECLI:NL:CRVB:2015:283 en ECLI:NL:CRVB:2015:284, heeft de Raad overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het volgens de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor een rechtzoekende onmogelijk, of uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In die uitspraken zijn criteria geformuleerd ter beantwoording van de vraag of om die reden vrijstelling van griffierecht moet worden verleend.
4.5.
Voor vrijstelling zal aanleiding zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, die aannemelijk maakt dat op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort, het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en verder dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant niet tijdig gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de rechtbank om gegevens over zijn inkomen en vermogen over te leggen. Om die reden heeft de griffier van de rechtbank appellants beroep op betalingsonmacht bij brief van 3 oktober 2019 terecht op voorlopige gronden afgewezen, aangezien hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kon beschikken in de te beoordelen periode minder bedroeg dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. In de brief van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank appellant erop gewezen dat het niet of niet op tijd betalen van het griffierecht ertoe kan leiden dat de rechter het beroep niet-ontvankelijk verklaart en dus niet inhoudelijk behandelt. Vervolgens heeft appellant bij brief van
6 november 2019 een herinnering ontvangen dat hij het griffierecht binnen vier weken moet betalen. Hierbij is appellant er opnieuw op gewezen dat indien hij het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig overmaakt hij het risico loopt dat het beroepschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard en verder dat hij na afloop van de termijn geen nieuwe gelegenheid krijgt om het griffierecht te betalen. Niet valt in te zien waarom appellant nogmaals een termijn had moeten worden verleend om aan zijn verplichting te voldoen. Dat appellant naderhand alsnog stukken heeft ingebracht ter ondersteuning van zijn beroep op betalingsonmacht leidt niet tot een andersluidend oordeel. Dit betekent dat appellant griffierecht verschuldigd was. Vaststaat dat appellant het griffierecht niet vóór 4 december 2019 heeft betaald. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, is niet gebleken.
4.7.
Gelet op 4.1 tot en met 4.6 heeft de rechtbank het beroep van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een beoordeling van de stelling van appellant dat hij in een periode in 2016 ten onrechte geen bijstand heeft ontvangen. Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni