Uitspraak
21.2891 ZW-PV
mr. R.W. de Gruijl verschenen, opvolgend gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister. Belanghebbende is niet verschenen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder op 14 juli 2021 een uitspraak gedaan in een zaak waarbij de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) was beëindigd per 3 november 2019. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, maar de Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad overwoog dat voor ontvankelijkheid van het hoger beroep vereist is dat er een procesbelang is. Dit betekent dat het resultaat dat de indiener van het beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en dat dit resultaat feitelijke betekenis heeft voor de indiener. In dit geval was het hoger beroep gericht op de toekenning van een ZW-uitkering over de periode van 3 november 2019 tot 15 november 2019. De Raad concludeerde dat appellante geen procesbelang had, omdat zij in de maand november 2019 inkomsten had die invloed hadden op de hoogte van een eventuele ZW-uitkering.
Het Uwv had gesteld dat de hoogte van het inkomen van appellante in november 2019 leidde tot de conclusie dat de uitkomst van het hoger beroep geen financiële gevolgen voor haar zou hebben. Dit werd niet weersproken door de gemachtigde van appellante. Daarnaast had appellante ook aangevoerd dat er procesbelang zou zijn in de vorm van een vergoeding van de proceskosten, maar de Raad oordeelde dat aan deze wens geen procesbelang kon worden ontleend. Uiteindelijk werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en werd er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.