ECLI:NL:CRVB:2022:2763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
21/4374 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens verdiencapaciteit van meer dan 65% van het maatmaninkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als supermarktmedewerker werkzaam was, had zich op 25 september 2017 ziekgemeld en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juli 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellante, waaronder fibromyalgie, PTSS en depressie. De Raad bevestigde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor haar.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.4374 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 november 2021, 21/301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als supermarktmedewerker. Na beëindiging van haar dienstverband is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 25 september 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 7 december 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante nog 97,02% van haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 juni 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 25 juli 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft extra beperkingen aangenomen en deze vastgelegd in een FML van 28 oktober 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geen reden geeft om aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, te twijfelen. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op de datum in geding of dat zij op deze datum meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De klachten van appellante waren bekend en zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in de heroverweging. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met haar fibromyalgie, PTSS en depressie. Betreffende de lichamelijke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 oktober 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat er sprake is van chronische aspecifieke pijnklachten van gewrichten en spieren zonder duidelijk onderliggend anatomisch substraat, die door de reumatoloog als fibromyalgie zijn geduid. Met deze klachten is rekening gehouden door appellante aangewezen te achten op fysiek relatief licht werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het aanvullende rapport van 16 juni 2021 nog gemotiveerd toegelicht dat een meer specifieke lichamelijke pathologie ontbreekt om verdergaande beperkingen aan te nemen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport toereikend toegelicht dat het werken op een gladde vloer risico's met zich kan meebrengen, maar dat dit niet zonder meer betekent dat de geduide functies ongeschikt zijn. Betreffende de mentale klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat op grond van de aanwezige pathologie niet gesteld kan worden dat appellante beperkt is op het gebied van de aandacht, zelfstandig handelen en dat zij een vertraagd handelingstempo heeft. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan evenmin worden verondersteld dat appellante ADL-afhankelijk is. Appellante heeft in beroep geen andere nieuwe (medische) informatie overgelegd op grond waarvan aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou kunnen worden getwijfeld of die aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onterecht voorbij is gegaan aan het cumulatieve effect van de mentale klachten van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zo zijn onder meer de stukken die de ADLafhankelijkheid van appellante onderbouwen, ter zijde geschoven. Appellante heeft stukken overgelegd van haar huisarts en fysiotherapeut en zij moest verzorgd worden door een verpleger. Uit de stukken volgt dat appellante niet goed meer voor zichzelf kon zorgen. De bevindingen van de verzekeringsartsen zijn tegenstrijdig met de overgelegde medische verklaringen en onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen. Bovendien is ook de PTSS onvoldoende in acht genomen. Daarnaast zijn de voor appellante geselecteerde functies niet geschikt. Appellante is in het geheel niet in staat om aan het arbeidsproces deel te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger) beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 28 oktober 2020 en 16 juni 2021 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. In zijn rapport van 16 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom bij appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Een van de argumenten daarvoor is dat geen sprake is van een onvermogen tot psychisch en sociaal functioneren voortkomend uit een ernstige psychiatrische stoornis. Ondanks haar psychische klachten die leiden tot stoornissen in het dagelijks functioneren, is appellante nog wel ADL-zelfstandig. Dat appellante wordt geholpen door een wijkverpleegkundige maakt haar nog niet ADL-afhankelijk. Bij appellante is geen sprake van een met ziekte of gebrek samenhangend verlies van autonomie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder overtuigend gemotiveerd dat in de FML van 28 oktober 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de door appellante overgelegde stukken van haar huisarts en anesthesioloog, die ook de informatie van de fysiotherapeut in acht heeft genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast voldoende aandacht besteed aan de PTSS. Dat appellante hulp in de persoonlijke verzorging ontvangt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) maakt niet dat moet worden getwijfeld aan de conclusie van het Uwv, omdat een beoordeling op grond van de WMO een andere is dan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Ook is niet gebleken dat aan de WMO-beoordeling medische stukken ten grondslag hebben gelegen die door de verzekeringsartsen zijn gemist.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 oktober 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 12 november 2020 en 8 juli 2021.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
De griffier is verhinderd te ondertekenen.