ECLI:NL:CRVB:2022:2789
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van de verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en procesbelang
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vernietigd. Appellant, die zich op 1 januari 2020 vanuit Zwitserland in Nederland heeft gevestigd, had verzocht om een onderzoek naar zijn verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De Svb had in een eerder besluit vastgesteld dat appellant vanaf 4 maart 2019 verzekerd was, maar dit werd later herzien naar de periode van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de Svb onzorgvuldig had gehandeld door de einddatum van de verzekering te beperken tot 13 maart 2020, terwijl er geen geschil bestond over de verzekering vanaf 1 januari 2020. De rechtbank heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht aan hem vergoed. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had, aangezien het doel van de procedure al was bereikt met de vaststelling van de verzekering door de Svb.
De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2022.