ECLI:NL:CRVB:2022:2789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
21 / 1386 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) en procesbelang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vernietigd. Appellant, die zich op 1 januari 2020 vanuit Zwitserland in Nederland heeft gevestigd, had verzocht om een onderzoek naar zijn verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De Svb had in een eerder besluit vastgesteld dat appellant vanaf 4 maart 2019 verzekerd was, maar dit werd later herzien naar de periode van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze ingangsdatum, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de Svb onzorgvuldig had gehandeld door de einddatum van de verzekering te beperken tot 13 maart 2020, terwijl er geen geschil bestond over de verzekering vanaf 1 januari 2020. De rechtbank heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht aan hem vergoed. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had, aangezien het doel van de procedure al was bereikt met de vaststelling van de verzekering door de Svb.

De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 december 2022.

Uitspraak

21.1386 WLZ

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 maart 2021, 20/2458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en de Svb hebben nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de besluitvorming in deze zaak verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak, ECLI:NL:RBMNE:2021:1037. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 januari 2020 vanuit Zwitserland in Nederland gevestigd. Hij heeft aan de Svb gevraagd een onderzoek te doen naar zijn verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz). Dit was nodig om een zorgverzekering af te sluiten. Bij besluit van 13 maart 2020 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij voor de Wlz verzekerd is vanaf 4 maart 2019. Appellant heeft tegen deze ingangsdatum bezwaar gemaakt.
1.3.
In het besluit op bezwaar van 12 juni 2020 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2020 ingetrokken en vastgesteld dat appellant voor de Wlz verzekerd is van 1 januari 2020 tot en met 13 maart 2020. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en gevraagd om een voorlopige voorziening. De reden daarvoor is dat appellant heeft geprobeerd een zorgverzekering af te sluiten maar dat dit niet is gelukt voor de periode vanaf 14 maart 2020.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2020 heeft de Svb in een brief van 9 december 2020 vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2020 verzekerd is voor de Wlz.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het op 9 december 2020 door de Svb genomen besluit in de plaats komt voor het bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe – kort gezegd – overwogen dat de Svb in het bestreden besluit de indruk heeft gewekt dat de einddatum van de verzekering voor de Wlz was vastgesteld op 13 maart 2020, terwijl toen niet meer in geschil was dat appellant vanaf 1 januari 2020 doorlopend verzekerd was voor de Wlz. Dit was onhandig en onnodig en heeft onduidelijkheid opgeleverd bij appellant en bij de zorgverzekeraar. Hierdoor is sprake van een onzorgvuldige besluitvorming en een motiveringsgebrek. Uit praktische overwegingen en in het kader van effectieve geschilbeslechting heeft de rechtbank de brief van 9 december 2020 als nieuw besluit aangemerkt dat in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft de Svb veroordeeld in de proceskosten die appellant heeft gemaakt en de Svb opgedragen het betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding is door de rechtbank afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op bepaalde punten tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij is van mening dat in de aangevallen uitspraak geen recht is gedaan aan de situatie waarin hij is verzeild geraakt sinds zijn aanvraag onderzoek Wlz-verzekering in februari 2020. Volgens appellant had de rechtbank in haar overwegingen moeten opnemen dat de Svb formeel een fout heeft gemaakt door de periode in het bestreden besluit te beperken tot de periode van 1 januari 2020 tot 13 maart 2020. Appellant vindt deze erkenning van belang, zodat de Svb zijn beleid kan aanpassen en om fouten in toekomstige besluiten te voorkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant voldoende procesbelang heeft. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265, dat sprake is van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. Van de bestuursrechter kan, in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd.
4.2.
Bij besluit van 9 december 2020 is door de Svb vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2020 verzekerd is voor de Wlz. Dit besluit is in de plaats gekomen van het besluit van 12 juni 2020. Over deze vaststelling van de verzekering vanaf 1 januari 2020 bestaat tussen partijen geen verschil van mening. Het doel dat met deze procedure werd nagestreefd is dus feitelijk bereikt. Hiermee is het belang bij een beoordeling van het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in beginsel vervallen.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant er op gewezen dat hij nog steeds zeer veel onvrede heeft met de wijze waarop de besluitvorming van de Svb is gelopen en met het feit dat de gemaakte fouten door de Svb niet worden onderkend. Hij wil met het hoger beroep en een uitspraak van de Raad vooral bewerkstelligen dat vergelijkbare fouten van de Svb in de toekomst worden voorkomen. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen, is een dergelijk principieel belang bij een uitspraak van de Raad niet toereikend voor het aannemen van voldoende procesbelang. Door appellant is in hoger beroep niet gesteld dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit, zodat ook op die grond geen sprake is van procesbelang. Hieruit volgt dat appellant onvoldoende procesbelang heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) R. van Doorn