ECLI:NL:CRVB:2022:299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
17/7752 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2017. Appellant had hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een uitspraak op het hoger beroep, omdat het Uwv op 27 oktober 2021 alsnog een IVA-uitkering aan appellant heeft toegekend met terugwerkende kracht. Hierdoor resteert er geen geschil meer, wat leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.

Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding toegewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden, en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellant als schadevergoeding voor immateriële schade. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep vergoed, die in totaal € 3.795,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt.

De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van procedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de betrokken rechters.

Uitspraak

17.7752 WIA

Datum uitspraak: 3 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2017, 17/2823 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft drs. R. el Seady, KNO-arts, benoemd als onafhankelijke deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 20 augustus 2021 heeft drs. El Seady een rapport uitgebracht. Appellant heeft hierop gereageerd.
Bij besluit van 27 oktober 2021 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 november 2015 alsnog een IVA-uitkering toegekend.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard op een nadere zitting te willen worden gehoord. Daarop is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 17 november 2016 is appellant bericht dat zijn WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ongewijzigd wordt voortgezet, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2016 gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering per 10 november 2015 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Hangende het hoger beroep van appellant heeft het Uwv bij besluit van 27 oktober 2021 aan appellant per 10 november 2015 een IVA-uitkering toegekend. Nu er als gevolg van de nadere besluitvorming van het Uwv geen geschil meer resteert, heeft appellant geen procesbelang meer bij een uitspraak op het hoger beroep en zal hij in dat beroep nietontvankelijk worden verklaard.
1.3.
De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de nog na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
1.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
1.5.
In het geval van appellant is de redelijke termijn geëindigd op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt, te weten 27 oktober 2021 (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:9). Vanaf de ontvangst door het Uwv op 13 december 2016 van het bezwaarschrift tot de bekendmaking van het besluit van 27 oktober 2021 zijn ruim vier jaar en tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 12 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van de het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
2.1.
Er is aanleiding om de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep te vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.897,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Er bestaat tevens aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5) in verband met de indiening van het verzoek. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Dit betekent dat de proceskosten in totaal € 3.795,- bedragen.
2.2.
Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente zoals onder 1.3 is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis