ECLI:NL:CRVB:2022:31

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
5 januari 2022
Zaaknummer
18/6168 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkeringen na zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had na medisch onderzoek vastgesteld dat appellant geschikt was voor verschillende functies en had zijn uitkering beëindigd. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv waren onderschat en vroeg om de benoeming van een onafhankelijke deskundige. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische situatie van appellant en dat de onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om een onafhankelijke deskundige af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in het kader van de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toekenning van uitkeringen.

Uitspraak

18 6168 ZW, 19/2034 ZW, 20/1345 ZW, 20/3109 ZW

Datum uitspraak: 5 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
24 oktober 2018, 18/72 (aangevallen uitspraak 1), 28 maart 2019, 18/3783 (aangevallen uitspraak 2), 3 maart 2020, 19/1566 (aangevallen uitspraak 3) en 24 juli 2020, 19/5001 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op
24 november 2021. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als functioneel beheerder/programmeur voor 33,47 uur per week. Na beëindiging van zijn dienstverband heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 1 juni 2016 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).

18.6168 ZW

1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 mei 2017. Daarin zijn beperkingen onder meer aangegeven ten aanzien van persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de functies textielproductenmaker (geen machines bedienen) (SBC-code 111160), inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) en samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juli 2017 (besluit 1) vastgesteld dat appellant met ingang van 29 augustus 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
5 december 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 december 2017 ten grondslag.
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt onder andere medische informatie overgelegd van een behandelprogramma van Psyctrec van december 2017. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juni 2018 ingezonden.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen
.Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant per 29 augustus 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn beoordeling in bezwaar alle tot dan toe beschikbare medische informatie betrokken en heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant geschikt is voor de geselecteerde functies. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehouden was zelf onderzoek te laten verrichten, heeft de rechtbank niet gevolgd. Ten tijde van de datum in geding was sprake van een matige, recidiverende depressieve stoornis. Dit volgt uit het behandelplan van 10 april 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich hierbij aangesloten. De aanvullende stukken die door appellant in beroep zijn overgelegd en zien op (een verergering van) de psychische klachten liggen later of ruim na de datum hier in geding. Het Uwv heeft daarom kunnen stellen dat aan de nieuwe stukken voor de rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit geen betekenis toekomt. Over de fysieke klachten is de rechtbank van oordeel dat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd, of aannemelijk heeft gemaakt dat de beoordeling op dit punt door het Uwv niet voldoende is geweest. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellant. Het Uwv heeft daarom terecht bepaald dat appellant met ingang van 29 augustus 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.

19.2034 ZW

1.5.
Appellant heeft zich op 19 januari 2018 vanuit de WW opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische klachten. Hij is met ingang van deze datum in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. In verband hiermee heeft hij op 15 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 22 maart 2018 geschikt geacht voor minstens één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2018 (besluit 2) vastgesteld dat appellant per 22 maart 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2018 ten grondslag.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt te twijfelen
.De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Hij heeft in zijn rapport van 13 juni 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat de primaire verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant en dat er geen medische reden is waarom appellant zijn arbeid niet zou kunnen verrichten. De rechtbank ziet het Korošec-arrest in aanmerking genomen geen grond om een deskundige te benoemen. Appellant heeft ruim de gelegenheid gehad de medische bevindingen van de deskundige te betwisten en heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt door zelf medische stukken in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv appellant met ingang van 22 maart 2018 terecht weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één van de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies.

20.1345 ZW

1.7.
Appellant heeft zich vanuit de WW opnieuw met toegenomen klachten ziek gemeld per 27 juli 2018. Hij is met ingang van deze datum in aanmerking gebracht voor een
ZW-uitkering. In verband hiermee heeft hij op 13 september 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 27 september 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
1 oktober 2018 (besluit 3) vastgesteld dat appellant per 27 september 2018 geen recht heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van
19 februari 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 februari 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport geen aanleiding gezien om van het medisch oordeel van de verzekeringsarts af te wijken.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op 27 september 2018. Hij heeft in het rapport van 18 februari 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant op de datum in geding ondanks aanzienlijke beperkingen ten aanzien van blootstelling aan stressoren zoals tempobelasting, tijdsdruk, conflicten, hoge verantwoordelijkheden en al te zware fysieke belasting nog wel geschikt is te achten voor één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat in deze functies de activiteiten waarvoor appellant beperkt is niet of in geringe mate aan de orde zijn en dat de fysieke belasting in die functies gering is. De rechtbank heeft geen grond gevonden om een deskundige te benoemen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv appellant met ingang van 27 september 2018 terecht weer in staat heeft geacht tot het verrichten van arbeid.

20.3109 ZW

1.9.
Appellant heeft zich per 12 oktober 2018 opnieuw ziek gemeld terwijl hij een
WW-uitkering ontving. Het Uwv heeft hem weer ziekengeld toegekend. Hij heeft op 21 mei 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellant per 28 mei 2019 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2019 (besluit 4) vastgesteld dat appellant per 28 mei 2019 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2019 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2019 ten grondslag.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op 28 mei 2019. Zij heeft in het rapport van 21 augustus 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant op de datum in geding ondanks zijn beperkingen nog wel geschikt is te achten voor één van de bij de EZWb geselecteerde functies. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de activiteiten waarvoor appellant beperkt is in deze functies niet of in geringe mate aan de orde zijn en dat de fysieke belasting in die functies gering is. De rechtbank heeft geen grond gevonden om een deskundige te benoemen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv appellant met ingang van 28 mei 2019 terecht weer in staat heeft geacht tot het verrichten van arbeid.
2.1.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat hij psychisch en fysiek niet in staat is om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie overgelegd van de huisarts, fysiotherapeut, een afsprakenkaart van PsyQ en declaratie- en medicatieoverzichten.
2.1.2.
In de hoger beroepen tegen de overige aangevallen uitspraken heeft appellant in essentie gelijke gronden ingediend. Samengevat stelt hij zich op het standpunt dat zijn beperkingen als gevolg van zijn psychische en fysieke klachten door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het psychodiagnostisch onderzoek van psycholoog E. Heybeli en GZ-psycholoog Latumahina van Stichting Sarya van 16 januari 2020 en de eerder overgelegde medische informatie van de huisarts en de behandelend sector.
2.1.3.
Appellant is van mening dat een onafhankelijk deskundige moet worden benoemd.
3. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18.6168 ZW

4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat en waarom de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 5 december 2017 en 12 juni 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de primaire verzekeringsarts in de FML van 15 mei 2017 voldoende rekening heeft gehouden met de psychische beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 juni 2018 overtuigend gemotiveerd dat uit de medische informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, niet kan worden afgeleid dat appellant meer beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 november 2021 gereageerd op de stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusie dat de medische informatie geen ander licht werpt op de psychische gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. De behandeling door PsyTrec voor de PTSS-klachten van appellant is aangevangen in december 2017, dus 4 maanden na de datum in geding. De informatie over deze behandeling is daarom voor de geschiktheid voor arbeid van appellant op de datum in geding niet van belang. Te meer niet omdat de primaire verzekeringsarts bij eigen onderzoek geen aanleiding zag om ernstige beperkingen aan te nemen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat er geen medische onderbouwing is voor het aannemen van fysieke beperkingen wegens enkelklachten, rugklachten en neusklachten. Appellant is per 29 augustus 2017 dan ook door het Uwv terecht geschikt geacht voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.

19.2034 ZW, 20/1345 ZW, 20/3109 ZW

4.3.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.4.
De gronden die appellant in de hoger beroepen tegen de overige aangevallen uitspraken heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de onderzoeken naar aanleiding van de ziekmeldingen zorgvuldig zijn en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Aan iedere nieuwe ziekmelding van appellant ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarbij steeds op basis van eigen onderzoek door de verzekeringsarts is vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen. Daarbij hebben de verzekeringsartsen de informatie van de huisarts, behandelend sector en de medicatie van appellant betrokken in hun oordeelsvorming. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben in rapporten van 8 juli 2021 (20/1345), 10 november 2021 (20/1345) en 11 november 2021 (20/3109 ZW) inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat met de in het psychodiagnostisch onderzoek van psycholoog Heybeli en
GZ-psycholoog Latumahina beschreven kwetsbaarheid van appellant voldoende rekening is gehouden. In de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies is de psychische belasting zeer gering. De in hoger beroep overgelegde informatie van PsyQ en de brief van de huisarts van appellant van 21 oktober 2021 zien op de gezondheidssituatie van appellant ver na de data in geding, zodat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Appellant is op de in geding zijnde data dan ook terecht geschikt geacht voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat er geen twijfel is aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige dient daarom te worden afgewezen.
4.6.
Uit 4.2, 4.4 en 4.5 volgt dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis