ECLI:NL:CRVB:2022:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
20/1419 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand, afwijzing nieuwe aanvraag, boete, gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die samenwoonde met X zonder dit te melden. De Raad oordeelde dat het college de bijstand terecht heeft teruggevorderd, omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De nieuwe aanvraag om bijstand werd afgewezen omdat appellante onvoldoende inlichtingen had verstrekt en niet had meegewerkt aan het onderzoek. De Raad oordeelde echter dat het college geen boete mocht opleggen, omdat niet was aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden. De verklaring van appellante kon niet als bewijs worden gebruikt, omdat er geen cautie was verleend. De Raad vernietigde de beslissing van het college om een boete op te leggen en veroordeelde het college in de kosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de voorwaarden voor het opleggen van een boete in het bestuursrecht.

Uitspraak

20 1419 PW, 20/1420 PW, 20/1421 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 maart 2020, 19/4543, 19/5465, 19/6121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 22 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.C.J.L. Huurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Namens appellante is verschenen mr. Huurman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Rombouts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 19 maart 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante en haar twee kinderen staan ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met X, dat X staat ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op een adres in [plaats] en een uitkering ontvangt hebben toezichthouders van de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante bij brief van 7 maart 2019 verzocht het formulier ‘Controle uitkering’ te controleren, zo nodig te wijzigen en verder in te vullen en voor 25 maart 2019 met de gevraagde bewijsstukken in te leveren. Vervolgens is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 2 april 2019. Appellante is verschenen en heeft een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 maart 2019.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2019 (bestreden besluit 1), heeft het bestuur de bijstand van appellante met ingang van 27 juni 2018 ingetrokken en de over de periode van 27 juni 2018 tot en met 31 maart 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.248,64 van haar teruggevorderd. Het bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het voeren van een gezamenlijke huishouding met X.
1.4.
Op 6 juni 2019 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het bestuur appellante bij brief van 20 juni 2019 uitgenodigd voor een intakegesprek op 27 juni 2019 en hierbij onder meer verzocht bankafschriften van al haar rekeningen vanaf 1 april 2019 mee te nemen. Appellante is verschenen en heeft een uitdraai van de bij- en afschrijvingen van haar bankrekening overgelegd. Tijdens het gesprek heeft appellante verklaard dat haar minderjarige dochter eveneens beschikt over een bankrekening, waarna appellante is verzocht de afschriften van deze bankrekening diezelfde dag per email te verstrekken. Nadat toezichthouders appellante nadere vragen hadden gesteld over haar relatie met X en de frequentie van zijn verblijf op het uitkeringsadres, heeft appellante het gesprek voortijdig beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 9 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan het onderzoek door het gesprek van 27 juni 2019 te beëindigen als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
De onder 1.3 vermelde schending van de inlichtingenverplichting is voor het bestuur tevens aanleiding geweest om bij besluit van 20 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit 3) appellante een boete op te leggen van € 1.236,48.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 juni 2018 tot en met 3 mei 2019.
4.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat geen of weinig waarde kan worden gehecht aan het verslag van het gesprek van 2 april 2019, omdat tijdens dit gesprek ongeoorloofde druk is uitgeoefend door de toezichthouders. Hierdoor kan niet zonder meer van de juistheid van de door haar afgelegde verklaring worden uitgegaan. Ten onrechte heeft het college geen rekening gehouden met haar psychische gesteldheid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een verklaring van een psycholoog, welke in de bezwaarprocedure is overgelegd. Deze grond slaagt niet.
4.3.1.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door haar afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om andere redenen buiten beschouwing moet blijven. Niet in geschil is namelijk dat appellante haar verklaring heeft gelezen, heeft ingestemd met de inhoud van de verklaring, dat zij in de gelegenheid is gesteld wijzigingen aan te brengen, dat zij daarna de verklaring per pagina van een paraaf heeft voorzien en vrijwillig heeft ondertekend. De vragen waren concreet en feitelijk van aard en gingen over de woon- en leefsituatie van appellante. Daarnaast heeft appellante - los van de vraagstelling - uit eigen beweging verklaard dat X bij de bevalling van hun zoon aanwezig is geweest en sindsdien bij haar verblijft. Uit de door appellante overgelegde verklaring van de psycholoog, die ziet op haar psychische gesteldheid, kan niet worden afgeleid dat het voor appellante niet mogelijk was een verklaring af te leggen over haar woon- en leefsituatie. Bij aanvang van het gesprek heeft appellante bovendien desgevraagd bevestigd dat zij in staat was het gesprek te voeren. Het is weliswaar aannemelijk dat appellante tijdens het gesprek enige druk heeft ervaren, maar de gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat die druk ontoelaatbaar is geweest en zij daardoor op een bepaald moment niet naar waarheid heeft kunnen verklaren. Bovendien heeft appellante zich pas in bezwaar, nadat zij was geconfronteerd met de gevolgen van haar verklaring, op het standpunt gesteld dat tijdens het gesprek ontoelaatbare druk is uitgeoefend. Tot slot is van belang dat de inhoud van de verklaring wordt ondersteund door de bevindingen van het huisbezoek en appellante tijdens dit huisbezoek wederom heeft verklaard samen te wonen met X.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en X op [geboortedatum kind] 2018 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellante betoogt, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het bestuur dat appellante en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellante heeft op 2 april 2019 aanvankelijk verklaard dat zij op het uitkeringsadres woont met haar dochter en zoon. Later in het gesprek heeft zij verklaard dat de vader van haar zoon, X, bij de bevalling van hun zoon is geweest, dat hij sindsdien op haar adres verblijft en dat al zijn persoonlijke spullen, zoals kleding, schoenen, administratie en verzorgingsartikelen, in haar woning aanwezig zijn. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek heeft appellante wederom verklaard dat zij samen met haar kinderen en partner in de woning woont. In de woning worden recente poststukken op naam van X, alsmede kleding, schoenen en toiletartikelen van X aangetroffen. De stelling van appellante dat slechts sprake is van logeerspullen en tijdelijk opgeslagen goederen van X, is - gelet op de hoeveelheid persoonlijke spullen van X - niet aannemelijk.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat appellante en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Dit betekent dat appellante niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt bij het college, zodat het college verplicht was de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.9.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op haar psychische problematiek sprake is van een dringende reden op grond waarvan moet worden afgezien van de terugvordering. Als gevolg van de terugvordering zijn haar angsten toegenomen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.9.2.
Appellante is hierin niet geslaagd. Haar stelling dat de psychische klachten als gevolg van de terugvordering zijn ontstaan dan wel verergerd heeft zij, zoals ook ter zitting bevestigd, niet onderbouwd met medische gegevens. Er zijn daarom geen dringende redenen, in de hiervoor bedoelde zin, om van de terugvordering af te zien.
Nieuwe aanvraag
4.10.
Niet in geschil is dat appellante het intakegesprek op 27 juni 2019 voortijdig heeft verlaten. Uit het gespreksverslag van 27 juni 2019 blijkt dat de betreffende toezichthouders appellante open hebben bevraagd over haar woon- en leefsituatie en haar vervolgens hebben verzocht de wijzigingen in haar woonsituatie ten opzichte van de eerdere intrekking van de bijstand te concretiseren. Appellante heeft gesteld dat zij met deze vraagstelling, net als tijdens het gesprek op 2 april 2019, onder druk wordt gezet en dat zij het gesprek wil beëindigen. De toezichthouders hebben appellante vervolgens meegedeeld dat zij alle ruimte, tijd en vrijheid krijgt om een verklaring af te leggen en haar uitgelegd dat het op haar weg ligt de nodige inlichtingen te verstrekken om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Appellante heeft meegedeeld dat zij met haar advocaat wil overleggen en heeft - nadat zij is gewezen op de mogelijke consequenties - het gesprek voortijdig beëindigd. Hoewel het aannemelijk is dat appellante ook tijdens dit gesprek enige druk heeft ervaren, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat die druk zodanig was dat die ontoelaatbaar was. De beroepsgrond van appellante dat zij desondanks voldoende inlichtingen heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen slaagt niet. Appellante heeft tijdens het gesprek op 27 juni 2019 geen duidelijkheid verschaft over haar woon- en leefsituatie en ook nadien geen nadere gegevens verstrekt. Het bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen. Dat aan appellante op een later moment wel bijstand is toegekend leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat is gebeurd naar aanleiding van een latere aanvraag met een andere te beoordelen periode.
Boete
4.11.
Uit 4.8 volgt dat het bestuur met betrekking tot de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in het geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan bij de intrekking. Bij een boeteoplegging dient de bijstandverlenende instantie aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW.
4.12.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante stelt zich op het standpunt dat het bestuur haar verklaring van 2 april 2019 niet kan gebruiken als bewijs, omdat aan haar geen cautie is gegeven. Deze beroepsgrond slaagt. Niet in geding is immers dat appellante voorafgaand aan het rechtmatigheidsgesprek van 2 april 2019 geen cautie is verleend.
4.13.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het bestuur met de overige onderzoeksbevindingen niet heeft aangetoond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt ook. De in 4.7.1 vermelde bevindingen van het huisbezoek bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit het huisbezoek blijkt weliswaar dat veel persoonlijke spullen van X aanwezig waren, maar dat op zich is onvoldoende om vast te stellen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X zich op het uitkeringsadres bevond. Zo kan daaruit bijvoorbeeld niet worden afgeleid sinds wanneer en hoe vaak X feitelijk verbleef op het uitkeringsadres.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat het bestuur niet bevoegd was om appellante een boete op te leggen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en de aangevallen uitspaak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de bij besluit van 20 augustus 2019 opgelegde boete te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 4 november 2019;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 november 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 20 augustus 2019;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 november 2019;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college het door appellanten in beroep (zaaksnummer 19/6121) en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) Y. Al-Qaq
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.