ECLI:NL:CRVB:2022:366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/686 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op WGA-loonaanvullingsuitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid en uitkering heeft behandeld. Appellant, die als chauffeur werkte, meldde zich op 11 februari 2014 ziek vanwege psychische klachten. Het Uwv weigerde aanvankelijk een uitkering op grond van de Wet WIA, maar heeft later een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend op 74,79% arbeidsongeschiktheid. Appellant is van mening dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in zijn rapport van 13 maart 2019 voldoende gemotiveerd dat er op de relevante data, 17 maart 2016 en 17 maart 2018, verbetering van de belastbaarheid van appellant te verwachten viel. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant op die data niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn conclusie over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

20.686 WIA, 20/687 WIA

Datum uitspraak: 21 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2020, 18/5665 en 18/5700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam (Werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Namens appellant is verschenen mr. Dijke. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als chauffeur personenvervoer voor circa 36 uur per week in dienst van werkgever. Op 11 februari 2014 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Bij besluit van 8 februari 2016 (het primaire besluit 1) heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 17 maart 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 5 augustus 2016 (het bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 gegrond verklaard en appellant met ingang van 17 maart 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 74,79%.
1.2.
Bij uitspraak van 4 juli 2018 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant dient te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 3 oktober 2018 (het bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 1 alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 74,79%. Appellant heeft beroep ingesteld.
1.3.
Bij besluit van 8 januari 2018 (het primaire besluit 2) heeft het Uwv na afloop van de
loongerelateerde WGA-uitkering, met ingang van 17 maart 2018 een
WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 5 oktober 2018 (het bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant en de werkgever ongegrond verklaard.
2.1.
In de beroepsprocedure waarbij de bestreden besluiten 2 en 3 gevoegd zijn behandeld, heeft het Uwv een nieuw gewijzigd besluit van 11 februari 2019 (het bestreden besluit 4) genomen waarbij de bestreden besluiten 2 en 3 in die zin zijn gewijzigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 17 maart 2016 wordt vastgesteld op
80 tot 100% en dat appellant met ingang van 17 maart 2018 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.2.
Appellant heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in het bestreden besluit 4 omdat hij van mening is dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is op 17 maart 2016 en ook op 17 maart 2018. Hij heeft gewezen op een brief van Fivoor van 21 februari 2019, waarin is vermeld dat bij hem de diagnose ASS is vastgesteld, dat de beperkingen altijd aanwezig blijven en dat geen verbetering zal optreden. Daarom moet hij in aanmerking komen voor een IVA-uitkering.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen voor zover gericht tegen de bestreden besluiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er voor appellant sinds behandeling bij Fivoor in september 2016, nog behandelmogelijkheden waren die gericht waren op een verbetering van zijn functioneren. Dat later is gebleken dat deze behandelingen onvoldoende effect hebben gehad, maakt, zo stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht, niet dat per de data in geding al sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. Ook het feit dat inmiddels is gebleken dat appellant een autismespectrumstoornis heeft, maakt niet dat de beperkingen per 17 maart 2016 en 17 maart 2018 al als duurzaam te beschouwen waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het hebben van een autismespectrumstoornis op zichzelf geen reden is om uit te gaan van duurzame arbeidsongeschiktheid, mede omdat er behandel- en/of begeleidingsmogelijkheden zijn waarmee sociale en communicatieve vaardigheden kunnen worden aangeleerd waardoor bepaalde aangenomen beperkingen kunnen verminderen of verdwijnen. De kans dat deze behandeling effectief is en dat de aangenomen beperkingen dan minder aanwezig zullen zijn, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zeker aanwezig, omdat in die behandeling rekening gehouden kan worden met het feit dat appellant een autismespectrumstoornis heeft. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de functionele mogelijkheden van appellant kunnen verbeteren, zodat per 17 maart 2016 en
17 maart 2018 geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 maart 2019 alleen een algemene beschouwing heeft gegeven over de behandelmogelijkheden van een autismespectrumstoornis en die niet is toegesneden op de situatie van appellant. Bij de beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid volstaat niet een verwijzing naar een behandeling. Juist omdat appellant inmiddels al diverse behandelingen heeft ondergaan zonder dat er een verbetering is opgetreden, dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep te motiveren op welke wijze behandeling in het concrete en individuele geval van appellant zal leiden tot herstel. Dat heeft deze arts nagelaten. Appellant is van mening dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering per 17 maart 2016 dan wel per 17 maart 2018. Daarnaast voldoet appellant aan de drie criteria van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Hij wordt in zijn dagelijkse verzorging begeleid door zijn ex-partner omdat hij dit zelf niet kan. Zijn ex-partner moet hem aanzetten tot het ondernemen van een activiteit. Naast contact met zijn ex-partner heeft hij geen andere sociale contacten en is passief. Ook Fivoor heeft in de brief van 21 februari 2019 bevestigd dat appellant moeilijkheden ondervindt in het aangaan en onderhouden van relaties. Een door appellant ingebrachte brief van Fivoor van 16 juni 2021 bevestigt volgens appellant zijn standpunt. Volgens hem kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en heeft verzocht van de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 maart 2016 dan wel 17 maart 2018 moet worden geacht ook duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van
1 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226, heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken die in beroep of hoger beroep is ingebracht, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant noch op
17 maart 2016 noch op 17 maart 2018 als duurzaam kan worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat uit de rechtspraak van de Raad, onder meer de onder 4.3 genoemde uitspraak van
4 februari 2009, volgt dat bij de vraag of sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid beoordeeld moet worden de inschatting die de verzekeringsarts heeft gemaakt op grond van de medische informatie, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, in dit geval de data 17 maart 2016 en 17 maart 2018. Dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op de datum in geding was te verwachten, vormt op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bestond ten tijde van de datum in geding, voor onjuist moet worden gehouden. Gewezen wordt op de uitspraak van de Raad van 22 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1489. De in hoger beroep ingebrachte brief van Fivoor van 16 juni 2021, waarin is vermeld dat na de behandeling van appellant in de periode van december 2020 tot juni 2021 is geconcludeerd dat sprake is van een chronische handicap, waarin verdere behandeling geen resultaat mee zal bieden, kan als zodanig dan ook geen grond bieden om te concluderen dat op de data in geding werd voldaan aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een IVA-uitkering.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 13 maart 2019 voldoende gemotiveerd dat op 17 maart 2016 en op 17 maart 2018 verbetering van de belastbaarheid van appellant te verwachten viel. Onder verwijzing naar de brief van 23 april 2018 van
GZ-psycholoog T. Stoel, werkzaam bij Fivoor, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de duurzaamheid betrokken dat bij appellant sprake is van somberheid, agressie-regulatieproblematiek, dwangklachten (voornamelijk betreffende persoonlijke hygiëne) en gokproblemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat appellant zich bij Fivoor in september 2016, dus een aantal maanden ná 17 maart 2016, heeft gemeld vanwege de bij hem bestaande problematiek. Na de intake heeft Fivoor besloten de behandeling niet in eerste instantie te richten op de dwanghandelingen maar op de gokverslaving. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat bij de curatieve sector in 2016 voor appellant nog duidelijk behandelmogelijkheden werden gezien die gericht waren op een verbetering van het functioneren van appellant en daarmee de belastbaarheid.
Ook ten aanzien van de datum 17 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid nog niet duurzaam was. Uit de informatie van 23 april 2018 en 1 november 2018 van Fivoor blijkt dat appellant op 17 maart 2018 nog altijd onder behandeling was. Fivoor heeft in deze brief vermeld dat, hoewel appellant met de CGT-behandeling voor de gokproblematiek – met terugvallen – toch kleine stappen maakt, de verschillende problemen bij appellant hardnekkig en complex zijn. Vanwege de kleine stappen die werden gemaakt, werd vermoed dat een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling hierin meespeelde en waarnaar vervolgens onderzoek is ingesteld. Hieruit blijkt dat de behandelmogelijkheden op 17 maart 2018 nog niet waren uitgeput. Appellant werd behandeld en zou nader onderzocht worden vanwege het vermoeden van persoonlijkheidsontwikkelingsstoornis.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook vermeld dat voor de in november 2018 en gelegen na de datum in geding van 17 maart 2018, bij appellant gediagnosticeerde autismespectrumstoornis, een gerichte behandeling met psycho-educatie is ingezet, zoals uit de brief van Fivoor van 21 februari 2019 blijkt, waarvan verbetering van de belastbaarheid verwacht mag worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat met behandeling voor de autismespectrumstoornis op een concreet aantal beoordelingspunten van de FML verbetering te verwachten valt. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven motivering wordt onderschreven en is conform het toepasselijk beoordelingskader voor verzekeringsartsen en voldoet aan de vereisten zoals in 4.3 is weergegeven. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat bij appellant ten tijde hier van belang op 17 maart 2016 en op 17 maart 2018 geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar