ECLI:NL:CRVB:2022:371

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/1394 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 20 juli 2017 ziekmeldde met fysieke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 20 augustus 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling gekeken naar de medische beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze artsen hebben vastgesteld dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om bepaalde functies te vervullen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling inzichtelijk en begrijpelijk was en dat de klachten van appellante niet medisch objectiveerbaar zijn. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat er een verdergaande urenbeperking had moeten worden vastgesteld, maar de Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat er geen reden is voor een verdergaande verminderde duurbelastbaarheid.

De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en heeft geen nieuwe gegevens ontvangen die de eerdere oordelen zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 1394 ZW

Datum uitspraak: 23 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 februari 2020, 19/611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via een beeldverbinding plaatsgevonden op 26 januari 2022. Voor appellante is mr. Vreeswijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als financieel administratief medewerkster. Op 20 juli 2017 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten en pijnklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een zogeheten eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 8 juni 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,80 % van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 juli 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2018 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 december 2018 en een gewijzigde FML van 28 november 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de klachtbeleving van appellante, ondanks de discrepantie tussen de geclaimde klachten en de objectieve bevindingen, aanleiding gezien om de FML aan te passen en appellante beperkt te achten voor het frequent zware lasten hanteren en zwaarder tillen/dragen. Verder is aanvullend in de FML opgenomen dat bij appellante sprake is van gevoeligheid voor nikkel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de gevoeligheid voor nikkel binnen de functiegroep productiemedewerkers met SBC-code 111180 de functie productiemedewerker industrie verworpen. In dezelfde SBC-code heeft hij vervolgens de functie medior soldering geselecteerd. In verband met een overschrijding op het aspect tillen is de functie medewerker postverzorging verworpen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige vier functies kunnen selecteren in dezelfde SBC-codes, waarmee appellante nog steeds meer dan 65% van haar maatmanloon kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd hoe en op basis waarvan zij de medische beperkingen van appellante hebben vastgesteld. Appellante is zowel door de primaire verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien op het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft medische informatie uit de behandelende sector, overgelegd in bezwaar, bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling rekening gehouden met de klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij reden gezien appellante aanvullend beperkt te achten voor het hanteren van zware lasten en tillen/dragen en een gevoeligheid voor nikkel aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 oktober 2019 op de in beroep overgelegde informatie gereageerd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de overgelegde informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML vastgelegde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook goed gemotiveerd dat de klachten van appellante medisch niet objectiveerbaar zijn en daarom geen aanleiding geven tot het aannemen van een verdergaande urenbeperking dan de gestelde 20 uur per week, tot een maximum van 25 uur per week. Dat appellante zelf ervaart dat zij door haar klachten niet meer uren kan werken, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Appellante heeft ten aanzien van de in de FML in aanmerking genomen gevoeligheid voor nikkel gesteld dat zij in verband met haar eczeemklachten geen handschoenen kan dragen, maar daarvoor is volgens de rechtbank geen onderbouwing in de medische stukken gegeven.
2.2.
Uitgaande van de beperkingen van appellante zoals die in de FML zijn vastgelegd, moet appellante in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met een rapport van 9 januari 2020 gereageerd op de arbeidskundige gronden van het beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapportage en aanvullende toelichting de geselecteerde functies toereikend heeft gemotiveerd. Bij de functie productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) heeft hij toegelicht dat op het punt ‘tillen’ overleg is geweest met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de frequentie in combinatie met de belasting niet bezwaarlijk werd geacht. Bij de functies samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), snackbereider (SBC-code 111071) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat het samenwerken in deze functies niet leidt tot een overschrijding van de belastbaarheid, Bij de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep al toegelicht dat er geen medisch objectiveerbare reden is waardoor eiseres geen handschoenen kan dragen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat voor haar een verdergaande urenbeperking had moeten worden vastgesteld op energetische gronden, waarbij volgens appellante de eigen perceptie van de (on)vermogens qua uren een wezenlijke rol moet spelen. Gelet op haar eigen perceptie gebaseerd op een langdurige ervaring met een ruim werkverleden, is voor haar 20 uur per week het maximale. Bovendien is ten onrechte geen rekening gehouden met een preventieve grond voor een verdergaande urenbeperking, namelijk om overbelasting te voorkomen. Verder heeft appellante herhaald dat zij wegens eczeem aan haar handen geen handschoenen kan dragen zodat ten onrechte de functie productiemedewerker industrie is geslecteerd en dat zij is beperkt op het gebied van samenwerken zodat ten onrechte de functies van samensteller kunststof en rubberproducten, snackbereider en opnieuw produetiemedewerker industrie zijn geselecteerd. Ook heeft appellante herhaald dat zij wegens een overschrijding op het aspect tillen niet geschikt is voor de functie van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrieën en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar smetvrees.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. In hoger beroep heeft appellante verder geen nieuwe gegevens overgelegd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, hiervoor onder 2 weergegeven, worden daarom onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op preventieve gronden voor niet meer dan 25 uur per week belastbaar geacht. De beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een preventieve grond voor een urenbeperking slaagt daarom niet. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 november 2018 afdoende gemotiveerd dat er op de datum in geding geen reden is voor een verdergaande verminderde duurbelastbaarheid conform de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Van een structurele behandeling was op de datum in geding immers geen sprake, zodat er geen indicatie is voor een urenbeperking op basis van verminderde beschikbaarheid. Ook is afdoende gemotiveerd dat er geen energetische indicatie is voor een verdergaande urenbeperking in verband met een aandoening die gepaard gaat met dusdanig energieverlies, dat recuperatie gedurende de dag noodzakelijk is om zo weer tot een volgende arbeidsprestatie te kunnen komen. Dat op grond van de eigen perceptie van appellante van haar werkverleden de omvang van de urenbeperking had moeten worden vastgesteld op maximaal 20 uur per week, wordt niet gevolgd. Zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd is immers niet duidelijk of appellante heeft gewerkt in functies die voor haar geschikt waren, terwijl bij de urenbeperking die het Uwv heeft bepaald op een maximum van 25 uur per week, rekening is gehouden met de voor haar vastgestelde beperkingen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in bezwaar in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier