ECLI:NL:CRVB:2022:375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
19/2807 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 20 augustus 2015 ziek meldde, heeft na haar ziekmelding werkzaamheden verricht als medewerker montage en verpakken. Het Uwv weigerde op 4 augustus 2017 de WIA-uitkering, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland oordeelde in de eerdere procedure dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld, maar bevestigde de afwijzing van de WIA-uitkering.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat zij door haar beperkingen niet in staat is de functie van medewerker montage en verpakken te verrichten. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de praktische schatting aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Raad concludeerde dat de functie passend was en dat de verdiensten representatief waren voor de resterende verdiencapaciteit van appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de Staat werd veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met vijf maanden is overschreden, wat geheel aan de rechterlijke fase te wijten is. De proceskosten van appellante zijn begroot op € 379,50, die eveneens door de Staat moeten worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om de redelijke termijn in procedures te respecteren.

Uitspraak

19.2807 WIA

Datum uitspraak: 22 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2019, 18/1651 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding (videobellen) laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 8 september 2021 een nader stuk ingebracht. Appellante heeft gereageerd op het door het Uwv ingediende stuk en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker schoonmaak voor 20 uur per week. Op 20 augustus 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met fysieke klachten. Vanaf januari 2017 heeft appellante werkzaamheden verricht in de door de werkgever aangeboden functie medewerker montage en verpakken. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar wel voor de door de werkgever aangeboden functie medewerker montage en verpakken voor 20 uur per week en dat op basis van de inkomsten in dit werk geen sprake is van loonverlies. Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 27 september 2017 een WIAuitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 9 maart 2018 en een rapport van 13 maart 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard met veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante en vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in de door appellante in bezwaar aangevoerde medische gronden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om informatie in te winnen bij de behandelend orthopeed, zodat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Uwv heeft deze informatie tijdens de beroepsprocedure alsnog opgevraagd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Bij de vaststelling van de beperkingen is rekening gehouden met de (knie-, rug-, duim-, pijn- en incontinentie)klachten van appellante. In de nadere reacties in beroep heeft de verzekeringsarts afdoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de informatie van de orthopeed geen aanleiding geeft voor het aannemen van meer beperkingen. Een verslechtering in haar gezondheidssituatie na de datum in geding valt buiten de omvang van dit geding. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld aan de hand van de door appellante sinds april 2017 gerealiseerde verdiensten als medewerker montage en verpakken. Volgens de rechtbank heeft het Uwv met de aanvullende motivering in beroep afdoende gemotiveerd dat dit werk voor appellante passend was. Omdat het Uwv de medische en arbeidskundige grondslag pas in beroep volledig heeft gemotiveerd lijdt het bestreden besluit aan een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft aanleiding gezien om deze gebreken in het bestreden besluit te passeren op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, aangevoerd dat de bedrijfsarts na 27 september 2017 gedurende lange(re) periodes haar herhaalde ziekmeldingen in de functie van medewerker montage en verpakken heeft geaccepteerd en dat het dezelfde ziekteoorzaak betreft. Volgens appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover ten onrechte geen contact opgenomen met de bedrijfsarts. Appellante heeft aangevoerd dat zij door haar beperkingen niet in staat is de functie van medewerker montage en verpakken te verrichten. Appellante heeft daartoe gesteld dat het niet altijd licht werk betreft doordat zij naast lichte dozen ook moet werken met zwaardere dozen. Ook kan zij het toilet niet binnen korte tijd bereiken, hetgeen wel is vereist gelet op haar incontinentieklachten. Volgens appellante is het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgevoerde werkplekonderzoek onzorgvuldig geweest en betwijfeld wordt of de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naast het telefoongesprek met de personeelsfunctionaris wel een feitelijk onderzoek heeft verricht. Appellante heeft verder aangevoerd dat praktische arbeid slechts mag worden geduid als vaststaat dat deze arbeid passend is. Volgens appellante kan op basis van de feitelijke functie niet gezegd worden dat deze passend is. Appellante heeft ten slotte verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade en om vergoeding van de immateriele schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In dit geval berust de schatting onder toepassing van artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit op de werkzaamheden van appellante als medewerker montage en verpakken. Daarbij is van belang de vraag of de betreffende werkzaamheden passend kunnen worden geacht voor de werknemer en, daarmee samenhangend, of de genoten verdiensten als representatief voor de resterende verdiencapaciteit kunnen worden aangemerkt. Bij dit laatste speelt ook de duurzaamheid van de arbeidsverrichting een rol. Verwezen wordt naar de door de Raad ontwikkelde rechtspraak, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken van 18 maart 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP8481) en 20 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4352).
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil tussen partijen zich toe op de passendheid van de functie van medewerker montage en verpakken. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv (ook) een theoretische schatting uitgevoerd.
4.3.
Dat het Uwv bij de beoordeling is uitgegaan van een onjuiste omschrijving van de werkzaamheden behorende bij de functie van medewerker montage en verpakken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Anders dan appellante heeft gesteld is er geen aanleiding te twijfelen aan de gang van zaken met betrekking tot het uitgevoerde werkplekonderzoek zoals door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 januari 2018 (lees: 2019) en 20 februari 2019 geschetst. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in deze rapporten toegelicht dat appellante met de werkzaamheden op de afdeling montage en verpakken wordt belast met licht inpakwerk waaronder dozen vouwen, artikelen in dozen leggen, dozen dichtvouwen en dichtplakken met een sticker en producten op een stapel leggen die dan door iemand anders worden opgehaald. Dit is zittend werk, waarbij men ook regelmatig kan vertreden. Het werktempo is rustig tot zeer rustig. Men kan in eigen tempo werken en er is geen sprake van tijdsdruk. Door de leidinggevende van appellante is aangegeven dat het zitten naar eigen behoefte onderbroken kan worden door vertreden. In de functie tilt men hooguit 500 gram en dit komt weinig frequent voor. De meeste artikelen wegen nog geen 100 gram. De personeelsfunctionaris heeft benadrukt dat als het niet lukt om een bepaald artikel in te pakken men altijd andere artikelen in kan pakken zoals chocolade. Het is om die reden ook niet nodig om grotere en zwaardere dozen te hanteren. Aldus heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de functie van medewerker montage en verpakken in de omvang van 20 uur per week valt binnen de belastbaarheid van appellante zoals deze is vastgesteld in de FML van 9 maart 2018.
4.4.
Wat betreft de in de FML (onder 3.10 Aanpassing aan fysieke omgevingseisen) opgenomen voorwaarde van een toilet in de buurt van de werkplek heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 14 januari 2018 (lees: 2019),
20 februari 2019 en 31 juli 2020 overtuigend toegelicht dat er een toilet in de directe nabijheid van de werkplek van appellante aanwezig is en dat appellante het toilet kan bezoeken wanneer zij dat nodig acht. De stelling van appellante dat de afstand naar het toilet te ver is, waarbij zij wijst op een afstand van 100 meter, vindt geen ondersteuning in stukken. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het toilet ongeveer 10 à 15 meter verwijderd is van de werkplek. Tevens zijn er geen aanwijzingen dat van appellante niet gevergd kan worden dat zij voor het gebruik van het toilet de sleutel bij de leidinggevende moet halen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 juni 2020 overtuigend heeft toegelicht dat er sprake is van stress-incontinentie waarbij intraabdominale drukverhogende momenten als hoesten en/of niezen urineverlies veroorzaken waarvoor incontinentiemateriaal het meest afdoende is. Vanuit die optiek is de afstand tot het toilet niet belangrijk, maar is een toilet in de buurt van de werkplek wel wenselijk. Aan deze voorwaarde is in de functie medewerker montage en verpakken voldaan.
4.5.
Er bestaat evenmin aanleiding te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van appellante in de functie medewerker montage en verpakken. Daarbij is van belang dat appellante op datum in geding volledig werkzaam was in deze functie en dat zij deze werkzaamheden gedurende acht maanden heeft verricht waarvan ongeveer zeven weken voor haar volledige uren. Anders dan appellante heeft gesteld, doet het feit dat appellante zich vanaf 26 oktober 2017 geregeld heeft ziek gemeld en deze ziekmeldingen zijn geaccepteerd niet af aan de passendheid van de functie. Daartoe wordt verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 3 juni 2020 en 31 juli 2020 waarin afdoende wordt toegelicht dat de uitval van appellante per 26 oktober 2017, dus na de datum in geding, te maken had met een tijdelijke toename van arbeidsongeschiktheid door een operatie. Ook zijn er geen aanwijzingen dat de werkhervatting op de afdeling montage en verpakken heeft geleid tot excessieve uitval of andersoortige gezondheidsproblemen.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat de functie medewerker montage en verpakken in de omvang van 20 uur per week op de datum in geding passend was voor appellante wordt gevolgd. De verdiensten uit deze arbeid kunnen ook als representatief voor de resterende verdiencapaciteit worden aangemerkt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv de praktische schatting aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Op basis van de inkomsten die appellante hiermee kon verdienen, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat dit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv heeft daarom terecht geweigerd aan appellante met ingang van 27 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 14 september 2017 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met vijf maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-. Deze overschrijding van de redelijke termijn is geheel toe te rekenen aan de rechterlijke fase en komt dus geheel voor rekening van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
6.1.
De behandeling van het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn geeft aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 379,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor andere proceshandelingen bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi