ECLI:NL:CRVB:2022:377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
18/5051 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante, die als algemeen (horeca) medewerker werkte, was sinds 14 december 2015 arbeidsongeschikt door schouderklachten, urogenitale problemen en later ook psychische klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts, werd appellante belastbaar geacht en werd haar ziekengeld per 11 april 2017 beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Ze verwees naar een rapport van verzekeringsarts Van Arkel en vroeg om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend waren. De Raad bevestigde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de belastbaarheid van appellante in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 11 april 2017 geschikt was voor haar maatgevende arbeid, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was.

Uitspraak

18.5051 ZW

Datum uitspraak: 21 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
8 augustus 2018, 17/2264 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Bökkerink-de Koning, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
12 januari 2022. Appellante is verschenen, vergezeld door haar dochter en bijgestaan door
mr. Bökkerink-de Koning. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als algemeen (horeca) medewerker voor gemiddeld 20 uur per week op grond van de Wet sociale werkvoorziening. Zij is op 14 december 2015 uitgevallen met schouderklachten en urogenitale problemen. Later ontstonden ook psychische klachten. Na beëindiging van het dienstverband, heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 20 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is haar eigen werk te verrichten. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige samen met de verzekeringsarts een werkplekonderzoek gedaan. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 april 2017 vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
31 augustus 2017 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar standpunt een rapport van de verzekeringsarts D. van Arkel van 12 januari 2018 ingezonden. Het Uwv heeft in reactie een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 maart 2018 ingediend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht, medische informatie opgevraagd bij de
KNO-arts en psychiater en deze bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft haar conclusies voldoende begrijpelijk neergelegd in een rapport en een aanvullend rapport naar aanleiding van het werkplekonderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de reeds aanwezige medische informatie meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn visie voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 14 juli 2017, aangevuld in beroep op 8 maart 2018. Uit deze rapporten is gebleken dat hij aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellante. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van haar gezondheidstoestand per datum in geding. Voor het opvragen van meer medische informatie bij de behandelend sector was daarom geen aanleiding.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat niet ter discussie staat dat appellante bekend is met een combinatie van aandoeningen. Dat en in hoeverre zij hierdoor in medisch opzicht beperkt belastbaar is, is niet alleen zorgvuldig beoordeeld, maar ook navolgbaar verwoord in de rapporten van de verzekeringsartsen die dienen ter onderbouwing van het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen reden gevonden om te twijfelen aan de juistheid hiervan.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 maart 2018 gemotiveerd en overtuigend heeft toegelicht waarom de visie van verzekeringsarts Van Arkel geen ander licht op de zaak heeft geworpen. De rechtbank heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven.
2.5.
Het voorgaande, in samenhang met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 augustus 2017, betekent volgens de rechtbank dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante op 11 april 2017 in staat moet worden geacht haar eigen arbeid te verrichten, zodat geen recht op uitkering meer bestaat en het bestreden besluit in stand blijft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld en dat de in 2019 gestelde diagnose borstkanker op de datum in geding al aanleiding heeft gegeven tot klachten en beperkingen. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verwezen naar het rapport van verzekeringsarts Van Arkel en informatie overgelegd uit de behandelend sector. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Zij is verder van mening dat de arbeidsdeskundige de geschiktheid voor haar eigen werk onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgelegde belastbaarheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over het rapport van verzekeringsarts Van Arkel, leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 8 maart 2018 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het rapport van
Van Arkel geen medische feiten of inzichten bevat, die tot een ander standpunt ten aanzien van de belastbaarheid van appellante zouden kunnen leiden. Het standpunt van Van Arkel dat appellante ‘geen duurzaam benutbare mogelijkheden’ heeft, blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet uit het dagverhaal van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat de door Van Arkel aangegeven beperkingen ten aanzien van de items verdelen van aandacht, herinneren, horen en conflicten, niet gebaseerd zijn op eigen waarneming noch op een objectief neuropsychologisch onderzoek, maar enkel op wat appellante zelf heeft geclaimd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen objectief medische reden gezien om de door Van Arkel aangegeven beperkingen over te nemen. Over de door Van Arkel aangegeven beperking ten aanzien van de geluidsbelasting, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat ook al zou deze beperking worden opgenomen, dit geen consequenties heeft voor de arbeidsongeschiktheid van appellante voor haar maatgevende arbeid. In die arbeid komt geen bijzondere geluidsbelasting voor.
4.4.
De in hoger beroep ingezonden informatie van de behandelend sector bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe medische gegevens op grond waarvan aangenomen moet worden dat de belastbaarheid van appellante ten tijde in geding onjuist is ingeschat. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, verwoord in het rapport van 24 september 2021, wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de brief van de internist-oncoloog van 17 juli 2020, waarin deze stelt dat het onwaarschijnlijk is dat cliënte al in of voor 2017 medische beperkingen ondervond van de later vastgestelde tumor en dat meestal geen algemene ziekteverschijnselen optreden bij niet-gemetastaseerde tumoren, waarvan bij cliënte sprake was. Ook uit de brief van de chirurg-oncoloog van 10 juni 2021 komen geen medische gegevens naar voren die erop wijzen dat de in 2019 vastgestelde tumor al in 2017 leidde tot klachten dan wel beperkingen voor arbeid. Bovendien blijkt uit de medische gegevens dat eerdere onderzoeken van de borst geen kwaadaardige afwijkingen lieten zien.
4.5.
Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid door de verzekeringsartsen, dient het verzoek om inschakeling van een onafhankelijk deskundige te worden afgewezen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv terecht appellante per 11 april 2017 geschikt heeft geacht voor haar maatgevende arbeid, zodat het recht op ziekengeld op goede gronden per die datum is beëindigd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat er geen grond om schadevergoeding toe te kennen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 februari 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken