ECLI:NL:CRVB:2022:384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/2832 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na langdurige ziekte en de vaststelling van de belastbaarheid van de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die geen recht meer had op ziekengeld. De appellante, die als telefoniste werkte, had zich op 6 februari 2017 ziek gemeld met meerdere medische klachten en was op 1 april 2017 uit dienst getreden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij met ingang van 11 januari 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting, die via videobellen plaatsvond, heeft de appellante haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door een medewerker. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op een rapport van de verzekeringsarts. Na de indiening van de reactie en de daaropvolgende reactie van het Uwv, hebben partijen besloten geen gebruik te maken van het recht om nader gehoord te worden.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van de appellante. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante gegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van de appellante correct had vastgesteld. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep van de appellante niet slaagde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2832 ZW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2020, 19/5226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Ipenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 24 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde, mr. S.N. Ketting.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen een reactie op het stuk van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2021 in te dienen.
Appellante heeft een reactie ingediend en het Uwv heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als telefoniste backoffice/frontoffice voor 32 uur per week. Op 6 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met multiple medische klachten. Op 1 april 2017 is zij ziek uit dienst getreden. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft een voor het Uwv werkzame arts appellante onderzocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 93,43% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 december 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar van en beroep van 16 augustus 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 september 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet kunnen vaststellen dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellante wordt gevolgd in het standpunt dat zij beperkt is voor werken met gevaarlijke machines en beroepsmatig autorijden in verband met de medicatie. Voorts dat voor wat betreft de klachten na de HNP-operatie appellante beperkt is voor rugbelastende werkzaamheden. In de vermoeidheidsklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien voor een urenbeperking. Voor de schouderklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking in de schouderbewegingen rechts nodig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanpassingen in een nieuwe FML van 16 augustus 2019 vastgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML de functies bezien, twee functies laten vervallen en vastgesteld dat er nog voldoende functies resteren om de schatting op te baseren. De schatting is gebaseerd op de functies receptionist (SBC-code 315120), archiefmedewerker (SBC-code 315132) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). De arbeidsdeskundige heeft onveranderd vastgesteld dat appellante nog meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover dit ziet op de datum van 11 januari 2019 en de datum van beëindiging van het ziekengeld vastgesteld op 14 januari 2019. De rechtbank heeft geen reden gezien het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Het Uwv heeft geen onvolledig beeld gehad van de medische situatie van appellante per datum in geding en heeft met de door appellante genoemde klachten voldoende rekening gehouden bij het opstellen van de FML van 16 augustus 2019. Appellante heeft in beroep niet met medische stukken onderbouwd dat haar beperkingen zwaarder zijn dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgelegd. Het door appellante nagezonden rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2020 ziet op een datum ver na de datum in geding en kan aan dit oordeel daarom geen afbreuk doen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 18 november 2019 gemotiveerd toegelicht dat en waarom er geen reden wordt gezien om extra beperkingen aan te nemen voor het item zitten. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen ten opzichte van normale werktijden bij passende arbeid. In geval van appellante is geen sprake van één van de genoemde indicatiegebieden van de ‘Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid’. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante dan ook correct vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geschiktheid van de geduide functies in zijn rapporten voldoende toegelicht, ook ten aanzien van de door het CBBS gesignaleerde items met betrekking tot een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar onvoldoende beperkt heeft geacht ten aanzien van het item zitten, nu zij niet in staat is om zittende werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij verwezen naar eerdere stukken in het dossier, die zien op de beoordeling van haar klachten vanaf de datum ziekmelding, 1 april 2017 tot en met onderhavige ZW-beoordeling. Appellante heeft onder verwijzing naar de STECR-richtlijn aangevoerd dat in verband met fibromyalgie ten onrechte niet meer beperkingen zijn aangenomen. Appellante heeft verder ter onderbouwing van haar standpunt informatie van de afdeling Pijngeneeskunde, chirurgie en dermatologie overgelegd. Appellante is van mening dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle, medisch te objectiveren, klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is informatie van de huisarts en de behandelend sector meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar aanleiding gevonden om een aantal aanpassingen toe te voegen aan een nieuwe FML van 16 augustus 2019. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen met betrekking tot de items zitten en zitten tijdens het werk zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 augustus 2019 voldoende onderbouwd dat appellante onder meer op de items zitten en zitten tijdens het werk meer beperkt is dan aanvankelijk is aangenomen, maar dat voor verdergaande beperkingen geen aanleiding bestaat. De verwijzing van appellante naar eerdere stukken voorafgaand aan onderhavige ZW-beoordeling leidt niet tot een ander oordeel. Aan de door appellante ter zitting genoemde stukken, een verzuim gerelateerde bijlage van 6 april 2017 en telefoonrapporten van de SMV-medewerker Van Houten van 2 juli 2018 en 23 augustus 2018, ligt geen kenbare verzekeringsgeneeskundige beoordeling ten grondslag. Deze stukken bevatten geen informatie die de verzekeringsart bezwaar en beroep niet in zijn beoordeling heeft betrokken. De inhoud van de telefoonrapportages van de SMVmedewerker heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 augustus 2019 aangehaald. Deze door appellante genoemde stukken leveren dan ook geen aanknopingspunten op voor twijfel aan de ruim onderbouwde rapporten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.
4.3.
De grond van appellante dat ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 augustus 2019 en 24 mei 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria voor een urenbeperking en dat de fibromyalgieklachten van appellante geen aanleiding geven voor een urenbeperking. In zijn rapport van 24 mei 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom de STECR-richtlijn in het geval van appellante geen grondslag oplevert voor het aannemen van meer beperkingen. Het standpunt van het Uwv dat in het geval van appellante er geen reden is om aan te nemen dat zij niet normaal belastbaar is met fybromyalgie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd.
4.4.
De in hoger beroep overgelegde informatie van afdeling Pijngeneeskunde, chirurgie en dermatologie zien op de gezondheidssituatie van appellante na de datum in geding, zodat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis