ECLI:NL:CRVB:2022:392

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
21/2381 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering en de vaststelling van de definitieve uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de terugvordering van te veel betaalde WIA-uitkering door het Uwv aan de orde is. Appellante ontvangt sinds 9 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar door haar inkomsten uit arbeid kan het Uwv de uitkering nog niet definitief vaststellen. Het Uwv heeft in 2019 vastgesteld dat appellante te veel voorschot heeft ontvangen en heeft haar uitkering verlaagd. Appellante is het niet eens met deze besluiten en heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunten, waaronder dat er geen hoorzittingen hebben plaatsgevonden en dat er sprake is van een discrepantie tussen haar loonstroken en de gegevens in Suwinet. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv overtuigend heeft aangetoond dat de berekeningen correct zijn en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft de argumenten van appellante voldoende besproken en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21/2381 WIA, 21/2382 WIA
Datum uitspraak: 18 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 mei 2021, 19/7834 en 20/1853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante werkt nog bij haar werkgever voor 20 uur per week. De hieruit verkregen inkomsten hebben geen invloed op de mate van arbeidsongeschiktheid. Omdat appellante werkt, kan het Uwv de uitkering nog niet definitief vaststellen. Het Uwv heeft daarom aan appellante meegedeeld dat de betaling die zij ontvangt een voorschot is dat gebaseerd is op een schatting van de verdiensten. Later berekent het Uwv de definitieve uitkering en worden de inkomsten uit arbeid in mindering gebracht op de uitkering van appellante.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2019 heeft het Uwv de hoogte van de uitkering over de maanden november en december 2018 en januari 2019 definitief vastgesteld. Het totale voorschot dat appellante over deze maanden heeft ontvangen, is hoger dan de uitkering waarop zij in die maanden recht heeft. Appellante heeft in totaal € 1.988,40 bruto te veel ontvangen en moet dit bedrag aan het Uwv terugbetalen. Voorts heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar uitkering op voorschotbasis in verband met de door haar genoten inkomsten met ingang van
1 april 2019 wordt verlaagd.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het Uwv de hoogte van de uitkering over de maanden februari, maart en april 2019 definitief vastgesteld. Het totale voorschot dat appellante over deze maanden heeft ontvangen, is hoger dan de uitkering waarop zij recht heeft. Appellante heeft in totaal € 906,67 bruto te veel ontvangen en moet dit bedrag aan het Uwv terugbetalen. Voorts heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar uitkering op voorschotbasis in verband met de door haar genoten inkomsten met ingang van 1 juli 2019 wordt verlaagd.
1.4.
Appellante heeft tegen de besluiten van 3 april 2019 en 19 juni 2019 bezwaar gemaakt.
Samengevat is appellante van oordeel dat de in voornoemde periodes ontvangen (variabele) bonussen niet tot het sv-loon behoren. Appellante verwijst daarvoor naar het Handboek Loonheffingen 2019. Voorts is er volgens appellante sprake van een discrepantie tussen het feitelijk ontvangen loon en dat wat in Suwinet is vermeld.
1.5.
Bij brief van 24 juli 2019 met een toelichting van de berekening is het Uwv op de bezwaren van appellante ingegaan.
1.6.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uvw het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 april 2019 ongegrond verklaard en verwezen naar de toegezonden brief van 24 juli 2019. Bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 juni 2019 eveneens ongegrond verklaard en daarbij verwezen naar wat in bestreden besluit 1 is overwogen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is tussen partijen in de eerste plaats in geschil of de ontvangen (incidentele) bonussen tot het sv-loon moeten worden gerekend. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de in 2018 en 2019 uitgekeerde bonussen, omdat een bonus volgens het Uwv valt onder het loonbegrip en daarom in mindering moet worden gebracht op de uitkering. Het Uwv heeft daarvoor verwezen naar punt 7.3.6 van het Handboek Loonheffingen en gesteld dat de door appellante aangehaalde passage uit dit Handboek niet ziet op tantièmes. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van het Uwv juist is, zodat de grond van appellante die hierop ziet faalt. Wat betreft het standpunt van appellante dat de door het Uwv gehanteerde bedragen die gebruikt zijn voor de berekening van de teruggevorderde bedragen, afwijken van de loonstroken, heeft het Uwv aan de hand van een (bij de brief van 24 juli 2019) overgelegd overzicht inzichtelijk gemaakt dat de bedragen op de overgelegde loonstroken overeenkomen met het sv-loon dat in Suwinet staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante in haar reactie hierop niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het Uwv onjuist is, zodat ook deze grond naar het oordeel van de rechtbank faalt. Ten aanzien van de grond dat er ten onrechte geen hoorzitting is gehouden heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een telefoonnotitie van 25 oktober 2019 heeft overgelegd, waarin is vermeld : "Gemachtigde gebeld omdat we nog geen reactie hebben ontvangen op onze brief van 24-7-2019. Hij geeft aan dat hij zich met onze beoordeling kan vinden. We spreken af een beslissing op bezwaar af te geven: bezwaar ongegrond." In de beroepsfase heeft appellante zich niet meer door deze gemachtigde laten bijstaan. Appellante heeft niet betwist dat haar gemachtigde deze uitspraak heeft gedaan. Dat is ook niet op andere wijze gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat handelingen, waaronder deze uitlating van de gemachtigde, aan haar kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv, gelet op voornoemde uitlating, dan ook kunnen afzien van het houden van een hoorzitting zodat ook deze grond van appellante faalt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gehouden is dat wat onverschuldigd aan voorschotten is betaald, terug te vorderen. Indien appellante met haar betoog, dat zij een lening heeft moeten afsluiten om het bedrag terug te betalen, dit problematisch is gelet op haar leeftijd en het feit dat zij een WIA-uitkering heeft, heeft beoogd aan te voeren dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA, heeft de rechtbank overwogen dat slechts sprake is van dringende redenen als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen door appellante is aangevoerd niet aan te merken als een dringende reden, nog afgezien van het feit dat appellante haar stelling niet heeft onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat er ten onrechte geen hoorzittingen hebben plaatsgevonden. Ook heeft er geen zitting bij de rechtbank door coronamaatregelen plaatsgevonden, waardoor appellante niet meer op het verweerschrift van het Uwv heeft kunnen reageren. Voorts heeft appellante haar stellingen gehandhaafd dat sprake is van gebrek aan transparantie, gebrek aan informatie en onjuiste berekeningen. Dit is door de rechtbank genegeerd en daarmee heeft de rechtbank artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. De discrepantie tussen wat op de loonstroken staat vermeld en wat in Suwinet staat, wordt ten onrechte aan haar toegerekend. De rechtbank heeft een feitenonderzoek achterwege gelaten en nagelaten te beoordelen of er sprake is van een sociaal of financieel onaanvaardbaar gevolg ingevolge artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA. Appellante verzoekt om de casuïstiek te verwijzen naar een andere rechtbank voor een degelijk feitenonderzoek. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat de WGA-uitkering bestaat uit een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis of een vervolguitkering. In artikel 61 van de Wet WIA is bepaald hoe de hoogte van de WGA-uitkering per kalendermaand wordt vastgesteld. Daarbij is van belang wat het inkomen per kalendermaand is. Op grond van artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Dit is gebeurd in het Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (AIB).
4.2.
Artikel 3:1 van het AIB, voor zover hier van belang, bepaalt dat hoofdstuk 3 van toepassing is op het bepalen van het inkomen als bedoeld in de Wet WIA. Artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (WFSZ) voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet. Artikel 16, eerste lid, van de WFSZ bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt: Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.3.
Volgens artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt voor de toepassing van de Wet WIA het inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand. Op grond van het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. In artikel 4:1, achtste lid, van het AIB is bepaald dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking kan nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking wordt genomen. In artikel 4:1, elfde lid, van het AIB is bepaald dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt.
4.4.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een op grond van deze wet onverschuldigd betaalde uitkering door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv op grond van artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden voldoende besproken en terecht geoordeeld dat zij niet slagen. De rechtbank is daarbij voldoende ingegaan op de argumenten van appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.1.
In de berekening bij de brief van 24 juli 2019 en in de verweerschriften in beroep en hoger beroep is overtuigend uiteengezet dat wat is vermeld op de loonstroken overeenkomt met de bedragen in Suwinet. Niet is gebleken dat de herleiding naar maandloon niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden of dat bedragen twee keer zijn meegenomen. Evenmin is gebleken dat het Uwv tekort zou zijn geschoten in het verstrekken van informatie.
4.5.2.
Van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4039) zijn dringende redenen slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Het is aan appellante om te onderbouwen dat sprake is van sociale en/of financiële gevolgen. In de door haar aangevoerde (niet onderbouwde) omstandigheid dat de besluitvorming van het Uwv voor haar een grote stressfactor is, is geen dringende reden gelegen als hiervoor bedoeld. Ook de financiële situatie van appellante, dat zij geld heeft moeten lenen, geeft geen aanleiding voor het aannemen van een dringende reden.
4.6.1.
Wat betreft de stelling van appellante dat ten onrechte geen hoorzittingen hebben plaatsgevonden, wordt overwogen dat uit de in hoger beroep overgelegde email van de (destijds) gemachtigde van appellante niet blijkt dat appellante een hoorzitting wenste.
4.6.2.
Ook de stelling van appellante dat bij de rechtbank geen zitting heeft plaatsgevonden en dat zij niet heeft mogen reageren op het verweerschrift van het Uwv, slaagt niet. Het verweerschrift is haar door de rechtbank toegezonden en zij heeft zelf uitdrukkelijk ingestemd met het doen van uitspraak zonder zitting. Evenmin is gebleken dat de rechtbank anderszins artikelen van de Awb heeft geschonden.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.N. Gambier