ECLI:NL:CRVB:2022:409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/704 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 18 september 2009 bijstand op basis van de Participatiewet, met de veronderstelling dat zij duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, X. Echter, het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na onderzoek geconcludeerd dat appellante en X niet duurzaam gescheiden leefden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en X, ondanks hun huwelijk, regelmatig contact hadden en samen tijd doorbrachten, wat niet overeenkomt met de definitie van duurzaam gescheiden leven. De appellante voerde aan dat X enkel voor de kinderen kwam en dat hij geen persoonlijke spullen op het uitkeringsadres had, maar de Raad oordeelde dat dit niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een duurzame scheiding. De Raad benadrukte dat echtgenoten pas als duurzaam gescheiden worden beschouwd als zij ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden, wat in dit geval niet het geval was.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde. De beslissing werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

20 704 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 januari 2020, 19/4118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Yilmaz-Altindag, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022 door middel van videobellen. Appellante en mr. Yilmaz-Altindag hebben deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 18 september 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op de grond dat zij duurzaam gescheiden leeft van X, met wie zij sinds 1994 gehuwd is. Appellante en X hebben samen twee kinderen. Appellante staat met de kinderen ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres A (uitkeringsadres). X staat in de BRP ingeschreven op adres B. Op dit adres staan ook twee andere personen ingeschreven.
1.2.
Omdat appellante het college in 2009 heeft laten weten te gaan scheiden, maar de scheiding nooit heeft doorgezet, heeft het college een onderzoek ingesteld en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2018. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en op adres B. X is bij brief van 1 oktober 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 5 oktober 2018, maar is zonder bericht niet verschenen. Op 26 november 2018 heeft opnieuw een gesprek met appellante plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 december 2018.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
12 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2018 tot en met 30 november 2018 tot een bedrag van € 3.103,80 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van X.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 juli 2018 tot en met 10 december 2018.
4.2.
Vaststaat dat appellante en X in de te beoordelen periode gehuwd waren. In geschil is uitsluitend de vraag of appellante en X duurzaam gescheiden leefden.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd.
Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918). Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellante heeft op 27 september 2018 onder meer het volgende verklaard. Zij is met X en de kinderen met de auto naar Turkije op vakantie geweest. X komt zeker twee of drie keer per week bij appellante. Hij eet ook regelmatig mee en kan eten uit de koelkast pakken als hij dat wil. Soms blijft X slapen. Als appellante mannelijk bezoek krijgt uit Turkije dan vraagt zij aan X om ook aanwezig te zijn. X verblijft drie of vier dagen bij appellante thuis voor het avondeten. Sinds juni 2018 nodigt appellante hem vaker uit om langs te komen bijvoorbeeld voor het avondeten. De zoon van appellante en X gebruiken over en weer elkaars kleding. Als de kleding van X vuil is dan wast appellante dit. Op 26 november 2018 heeft appellante verklaard dat zij nog achter het verslag van 27 september 2018 staat, dat X bijna elk weekend naar “huis” komt en dat zij denkt dat hij doordeweeks in België zit voor zijn werk.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij sinds 2005 gescheiden leeft van X. X komt voor de kinderen en heeft geen persoonlijke spullen op het uitkeringsadres. Door weerstand van haar familie en door haar geloofsovertuiging heeft zij geen echtscheidingsprocedure gestart. Voorafgaand aan de te beoordelen periode heeft zij stappen gezet voor een procedure om te komen tot een scheiding van tafel en bed. Appellante verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3752, en stelt dat haar situatie gelijk is aan de in die uitspraak genoemde situatie.
4.6.
Uit de in 4.4 aangehaalde verklaring blijkt dat niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden levende echtgenoten zoals is overwogen in 4.3. Appellante en X leiden niet ieder afzonderlijk een eigen leven alsof zij niet zijn gehuwd. Het betoog dat X voor de kinderen komt leidt niet tot een andere conclusie alleen al omdat uit de in 4.4 aangehaalde verklaring blijkt dat X niet uitsluitend voor de kinderen komt. Voor zover X komt om de kinderen te ontmoeten ontbreekt bovendien de noodzaak om op het uitkeringsadres af te spreken nu de kinderen van appellante en X in de te beoordelen periode 20 en 14 jaar oud waren. Dat X geen persoonlijke spullen op het uitkeringsadres heeft liggen maakt de conclusie ook niet anders gezien de frequentie van zijn aanwezigheid en omdat hij gebruik maakt van de kleding van de zoon.
4.7.
Dat appellante in juni 2018 aan de gemachtigde heeft gevraagd om haar bij te staan in een door appellante te starten procedure om te komen tot een scheiding van tafel en bed, is ook geen reden voor een andere conclusie dan in 4.6, alleen al omdat het verzoek om scheiding van tafel en bed pas op 8 januari 2019, dus na de te beoordelen periode, is ingediend bij de rechtbank en de scheiding van tafel en bed op 15 april 2019 is uitgesproken.
4.8.
De beroepsgrond dat de situatie van appellante gelijk is aan de situatie genoemd in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3752, kan evenmin slagen. De situatie van appellante verschilt van de situatie omschreven in de genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam omdat appellante in de te beoordelen periode niet was gescheiden van tafel en bed.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) J. Oosterveen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH, Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.