ECLI:NL:CRVB:2022:470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
21/364 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand met betrekking tot kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde zijn. Appellanten ontvangen sinds 18 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek zijn bankafschriften en een schriftelijke verklaring over overschrijvingen van derden en kasstortingen overgelegd. Het college heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 augustus 2019 kasstortingen en overschrijvingen van derden op hun rekening hebben ontvangen. Dit heeft geleid tot de herziening van de bijstand en de intrekking van het recht op bijstand voor de maand juli 2019, alsook tot een terugvordering van € 2.869,43.

Daarnaast is aan appellanten een boete opgelegd van € 1.430,- wegens de schending van de inlichtingenverplichting. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de bedragen die op hun rekening zijn bijgeschreven leningen betreffen en dus niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten deze stelling niet hebben onderbouwd met controleerbare gegevens. De Raad concludeert dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat de overschrijvingen en kasstortingen invloed konden hebben op hun recht op bijstand en dat zij deze hadden moeten melden.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De boete is volledig afgelost, en de Raad oordeelt dat de opgelegde boete evenredig is. De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier, op 8 maart 2022.

Uitspraak

21.364 PW, 21/365 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 december 2020, 20/1076 en 20/1938 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 8 maart 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Namens appellanten heeft mr. De Jong door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Janssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 18 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek hebben appellanten bankafschriften overgelegd alsmede een schriftelijke verklaring over op die bankafschriften zichtbare overschrijvingen van derden en kasstortingen.
1.2.
Bij besluit van 23 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 en de maand augustus 2019 herzien en het recht op bijstand over de maand juli 2019 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in deze periode kasstortingen en verschillende overschrijvingen van derden op hun rekening hebben ontvangen. De gestorte en overgeschreven bedragen heeft het college als inkomen in aanmerking genomen en in mindering gebracht op de bijstand. Bij besluit van 4 november 2019 heeft het college de over de periode van 1 februari 2019 tot en met 31 augustus 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.869,43 van appellanten teruggevorderd. Tegen dat besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 13 november 2019, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 30 januari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college aan appellanten in verband met de schending van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.430,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Het college heeft zich pas ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat appellanten geen procesbelang meer hebben. Appellanten hebben in augustus 2020 een schuldenregeling getroffen met hun schuldeisers. Het college is in dat kader ook akkoord gegaan met een betalingsvoorstel. Tegen betaling van een bedrag van € 1.304,96 ineens heeft het college finale kwijting verleend van het restant van de vordering. Dit kan worden aangemerkt als een schikking. Appellanten hebben in reactie hierop aangevoerd dat zij nog wel een procesbelang hebben. Dit belang is daarin gelegen dat als de grondslag van de terugvordering wegvalt, er een nabetaling moet volgen van het afgeloste deel op de vordering. Appellanten betogen dat zij met het college alleen een betalingsregeling hebben getroffen en zij daarmee geen schikking hebben getroffen over de grondslag van de hier in geschil zijnde herziening, intrekking en boete.
4.2.
Uit de door het college overgelegde stukken blijkt dat de bewindvoerder van appellanten in augustus 2020 in het kader van hun schuldbemiddeling aan het college over de totale vordering van € 3.585,50 een betalingsvoorstel heeft gedaan tot het voldoen van een bedrag van € 1.304,96 ineens tegen verlening van finale kwijting door het college. Het college is met dit voorstel akkoord gegaan en appellanten hebben vervolgens het bedrag van € 1.304,96 aan het college betaald. Het college heeft daarna finale kwijting verleend voor het restant van de vordering. Anders dan het college heeft betoogd kan uit deze stukken niet worden afgeleid dat met appellanten over de inzet van dit geschil een schikking is getroffen, in die zin dat ook zij finale kwijting verlenen van wat zij uit hoofde van de procedure jegens het college te vorderen zouden kunnen hebben. Uit deze stukken blijkt alleen dat het college is verzocht om aan appellanten finale kwijting te verlenen en niet dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen. Indien over de inzet van deze procedure een schikking zou zijn bereikt, dan had het in de rede gelegen dat in de regeling zou zijn opgenomen dat appellanten het hoger beroep zouden intrekken. Dat is niet het geval. Dit betekent dat appellanten voldoende procesbelang hebben bij een oordeel over hun hoger beroep.
De herziening en intrekking
4.3.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2019 tot en met 31 augustus 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in die periode kasstortingen en verschillende overschrijvingen van derden op hun bankrekening hebben ontvangen. Evenmin is in geschil dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden bedragen die contant zijn gestort en bedragen die door derden zijn overgemaakt op een bankrekening van een bijstandontvanger, in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bedragen die door derden op hun bankrekening zijn overgeschreven niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat dit leningen betreffen. Appellanten betogen dat de wetgever nooit heeft beoogd om geldleningen onvoorwaardelijk als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid van de PW aan te merken. Appellanten hebben erop gewezen dat giften in artikel 31, tweede lid, van de PW wel zijn uitgezonderd van het middelenbegrip en zij menen dat die uitzonderingen ook voor geldleningen moet gelden.
4.6.
Dit betoog slaagt niet. Appellanten gaan er bij hun betoog vanuit dat de bedragen die op hun rekening zijn bijgeschreven geldleningen betreffen. Zoals appellanten ter zitting ook hebben erkend, hebben zij de stelling dat de bedragen die derden op hun bankrekening hebben overgemaakt geld is dat zij hebben geleend niet onderbouwd. Controleerbare en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat sprake is van leningen ontbreken. De gronden van appellanten die voortborduren op hun stelling dat sprake is van leningen behoeven om die reden geen nadere bespreking. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college de bedoelde bedragen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt.
4.7.
Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de overschrijvingen en kasstortingen op hun bankrekening van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Zij hadden die dan ook uit eigen beweging moeten melden bij het college. Door dat niet te doen, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
De boete
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen. Hiervan kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden om een boete op te leggen.
4.9.
Uit de door het college onder 4.2 genoemde overgelegde stukken blijkt dat met drie aflossingen van € 101,99 in de maanden augustus tot en met oktober 2020 en de betaling van het bedrag van € 1.304,96 in december 2020 de boete volledig is afgelost. De aan appellanten opgelegde boete van € 1.430,- is hier dan ook evenredig.
Conclusie
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L.R. Kokhuis