ECLI:NL:CRVB:2022:479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
20/1103 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting bij postzegelhandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van 26 mei 2016 tot en met 25 november 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, heeft inkomsten uit postzegelhandel niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. Hierdoor heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 20.911,36 teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende verifieerbare informatie beschikbaar is om de opbrengsten uit de handelsactiviteiten van de appellant betrouwbaar te reconstrueren. De appellant heeft weliswaar enkele stukken overgelegd, maar deze waren niet voldoende om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. De Raad bevestigt daarom de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.

Uitspraak

20.1103 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 januari 2020, 18/5686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mustavic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant verbleef vanaf 25 april 2016 in een appartement van een hotel voor € 35,- per nacht. Appellant heeft van 26 mei 2016 tot en met 25 november 2017 bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand met ingang van 26 november 2017 beëindigd in verband met het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Voordat appellant bijstand ontving, heeft hij gedeeltelijk in zijn levensonderhoud kunnen voorzien door inkomsten uit postzegelhandel. In verband met zijn gezondheid kon hij de postzegelhandel niet voortzetten. Op 17 juli 2016 heeft hij zijn postzegelvoorraad verkocht voor een bedrag van € 4.000,-. In verband hiermee heeft appellant in juli 2016 geen bijstand ontvangen.
1.2.
In het kader van een tussentijds onderzoek heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 25 september 2017 en hem verzocht bankafschriften over te leggen over de periode van juni 2017 tot en met augustus 2017. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat appellant inkomsten ontving uit postzegelhandel. Het college heeft appellant daarop verzocht om een deugdelijke boekhouding van de verkoop van postzegels over te leggen over de periode van 1 januari 2017 tot november 2017. Op 24 november 2017 heeft appellant bankafschriften en een kasboek van zijn postzegelactiviteiten overgelegd over de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 september 2017. Het college heeft nog meer gegevens bij appellant opgevraagd, maar appellant heeft deze gegevens niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 13 februari 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 26 mei 2016 ingetrokken. Bij besluit van 14 maart 2018 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 26 mei 2016 tot en met 25 november 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.911,36 bruto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft in bezwaar alsnog een aantal stukken overgelegd, waaronder bankafschriften en een kasboek. Het college heeft appellant nogmaals verzocht om gegevens over te leggen, waaronder een transactieoverzicht van zijn PayPal rekening over de periode vanaf 26 mei 2016 en bewijzen van betaling van zijn verblijfskosten. Appellant heeft deze gegevens niet verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat door schending van de inlichtingenverplichting in verband met onder andere postzegelhandel het recht op bijstand in de periode van 26 mei 2016 tot en met 25 november 2017 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 mei 2016 tot en met 25 november 2017.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in postzegels en daaruit inkomsten heeft gehad, die hij niet bij het college heeft gemeld, zodat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert volgens vaste rechtspraak een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) dienen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens te worden betrokken.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat in de postzegelhandel veel betalingen contant worden voldaan. Hij heeft alle informatie waarover hij beschikt overgelegd en daarmee zijn financiële situatie duidelijk gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Uit de dossiergegevens blijkt dat in 2016 maandelijks forse stortingen tot bedragen van € 500,- per maand en enkele bijschrijvingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. Deze stortingen zijn niet te verifiëren. In 2017 vonden maandelijks vooral bijschrijvingen op de bankrekening plaats en daarnaast blijkt van contante inkomsten, die over de periode vanaf 1 januari 2017 zijn weergegeven in een kasboek. In verscheidene maanden in 2017 waren de inkomsten uit verkoop volgens dat kasboek hoger dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Appellant heeft in de bezwaarprocedure nog een keer het al eerder door hem overgelegde kasboek overgelegd. Dit keer zijn daaraan toegevoegd de posten ‘Storting Bank’, die de kasstortingen op zijn bankrekening zouden moeten verklaren. Los van de vraag of die stortingen daardoor verifieerbaar zijn, zijn de stortingen in 2016 daarmee niet verklaard. Verder heeft appellant verklaard dat hij vier keer een lening van de kerk van € 1.000,- heeft ontvangen voor de huur in de maanden mei 2016 tot en met augustus 2016, maar hij heeft daar geen schriftelijke gegevens van overgelegd. Zijn stelling dat hij daarna de huur contant heeft betaald en niet altijd volledig aan zijn huurverplichting heeft voldaan, heeft hij niet met gegevens onderbouwd. Daardoor is onduidelijk of en waarvan appellant zijn huur heeft voldaan. Ook van zijn Paypal rekening heeft appellant geen gegevens overgelegd.
4.6.
Nu onvoldoende verifieerbare informatie beschikbaar is om een betrouwbare reconstructie van de opbrengsten uit de handelsactiviteiten van appellant te maken, kan het recht op bijstand ook niet schattenderwijs worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand in de te beoordelen periode terecht ingetrokken.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onredelijk hoog is en niet in verhouding staat tot de door hem ontvangen inkomsten. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.
Zoals ter zitting besproken blijkt uit de bankafschriften en het kasboek dat appellant maandelijks in ieder geval honderden euro’s aan inkomsten heeft ontvangen, in verschillende maanden zelfs boven de bijstandsnorm. Het is daarom niet onaannemelijk dat appellant een zodanig bedrag aan inkomsten heeft verkregen dat in verhouding daarmee de terugvordering niet onevenredig hoog is. Dat, zoals appellant ter zitting heeft aangevoerd, het college maandelijks een te hoog bedrag invordert zonder rekening te houden met de juiste beslagvrije voet, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Appellant voert daartegen inmiddels een procedure bij de kantonrechter.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Al-Qaq