ECLI:NL:CRVB:2022:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2022
Publicatiedatum
8 maart 2022
Zaaknummer
19/5283 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet verschijnen op gesprekken en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant op grond van de Participatiewet (PW). Appellant ontving sinds 27 december 2018 bijstand, maar na een melding dat hij voortvluchtig zou zijn, heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld. Appellant heeft niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken op 21 en 26 maart 2019, omdat hij vreesde voor zijn aanhouding. De gemeente heeft vervolgens de bijstand per 27 december 2018 ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand terecht is, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting om informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats. De Raad benadrukt dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Het college heeft de nodige stappen ondernomen om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken, en appellant heeft geen aanvullende informatie verstrekt die zijn recht op bijstand zou kunnen onderbouwen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand op juiste gronden is gebeurd en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

19.5283 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 november 2019, 19/3169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 22 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 december 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, met toepassing van de kostendelersnorm. Hij stond sinds 26 augustus 2004 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, nu basisregistratie personen, op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Na een melding van een werkmatcher van de gemeente Utrecht van 7 maart 2019 dat appellant voortvluchtig is, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In de uitspraak van 18 december 2018 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam beslist dat de overlevering van appellant aan België wordt toegestaan. Het bevel tot gevangenhouding is diezelfde datum onder voorwaarden geschorst. In een e-mailbericht van 7 maart 2019 van het Korps landelijke politiediensten (Klpd) aan de sociaal rechercheur staat dat appellant in het internationaal signaleringssysteem niet staat vermeld. Zolang dat niet het geval is, staat hij niet gesignaleerd om aangehouden te worden.
1.3.
Bij brief van 18 maart 2019 heeft de sociaal rechercheur appellant uitgenodigd voor een gesprek op 21 maart 2019. Appellant heeft op 21 maart 2019 telefonisch gemeld dat hij voortvluchtig is en niet op zijn woonadres in Utrecht verblijft. Hij wilde niet op de afspraak komen omdat hij bang was om aangehouden te worden. Hij is vervolgens niet verschenen op het gesprek. Bij brief van 21 maart 2019 heeft de sociaal rechercheur appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 maart 2019. Op 26 maart 2019 heeft appellant telefonisch gemeld dat hij alleen wilde komen als hij de garantie kreeg dat hij niet wordt aangehouden. De sociaal rechercheur heeft geantwoord dat hij deze garantie niet kan geven. Appellant is niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het college, voor zover van belang, de bijstand van appellant met ingang van 27 december 2018 ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant zich niet heeft gemeld om zijn straf uit te zitten en voorvluchtig is, zodat hij op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, van de PW geen recht heeft op bijstand.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Het college heeft de intrekking voor de periode van 27 december 2018 tot en met 20 maart 2019 herroepen, omdat appellant niet voortvluchtig was en niet als zodanig in het opsporingsregister stond geregistreerd. Het college heeft de intrekking vanaf 21 maart 2019, onder wijziging van de grondslag, in stand gelaten. Aan de intrekking vanaf 21 maart 2019 ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen gehoor te geven aan de uitnodigingen om op 21 en 26 maart 2019 te verschijnen, en omdat appellant op 21 maart 2019 heeft meegedeeld dat hij voortvluchtig is en niet op zijn woonadres verblijft. Tijdens de bezwaarprocedure en de hoorzitting heeft appellant desgevraagd geen aanvullende gegevens verstrekt waaruit blijkt waar appellant vanaf 21 maart 2019 heeft verbleven. Omdat niet duidelijk is waar appellant vanaf 21 maart 2019 heeft verbleven, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat op basis van de informatie dat appellant voortvluchtig zou zijn, het voorstelbaar en niet onredelijk is dat het college appellant in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft opgeroepen voor een gesprek en dat dit past binnen de onderzoeksbevoegdheid die het college op grond van artikel 53a van de PW heeft.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 maart 2019 (datum intrekking) tot en met 28 maart 2019 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college geen consequenties mag verbinden aan het niet verschijnen op de afspraken van 21 en 26 maart 2019. Het college wist namelijk na in 1.3 genoemde informatie van de Klpd al op 7 maart 2019 dat appellant niet voortvluchtig was, maar heeft appellant wel in de veronderstelling gelaten dat hij gezocht werd. Appellant voelde zich voor een onmogelijke keuze geplaatst door of te verschijnen op de afspraken met het risico te worden aangehouden of niet te verschijnen en geconfronteerd te worden met gevolgen voor zijn bijstand. Het onderzoek is daarom volgens appellant in strijd met het verbod van détournement de pouvoir. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.4.1.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist.
4.4.2 .
Het standpunt van appellant dat het college met de uitnodiging (enkel) tot doel had om appellant tijdens het gesprek aan te houden, kan ook in hoger beroep niet worden gevolgd. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor deze conclusie. Integendeel, in het licht van het onder 1.3 genoemde e-mailbericht is dit onaannemelijk
.Dat appellant niet is verschenen omdat hij vreesde voor zijn aanhouding, komt voor zijn rekening en risico. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.5.
De beroepsgrond dat aan het niet verschijnen op de afspraken van 21 en 26 maart 2019 geen consequenties mogen worden verbonden, omdat appellant niet verplicht is om aan zijn eigen veroordeling mee te werken begrijpt de Raad als een beroep op het nemo teneturbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.5.1.
De inlichtingenverplichting is voor het college een noodzakelijk instrument om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen vaststellen. Deze verplichting is verbonden aan het recht op bijstand en staat los van het verstrekken van informatie die van belang is voor een strafrechtelijk onderzoek. Voor zover de betrokkene verplicht is om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, kan hij zich hieraan niet onttrekken met een beroep op de door hem ingeroepen waarborgen van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die waarborgen kan hij inroepen in procedures waarin hem bestraffende sancties kunnen worden opgelegd. Zie ook de uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2939.
4.5.2.
Het college mocht dus aan het besluit tot intrekking ten grondslag leggen dat appellant door niet te verschijnen op 21 en 26 maart 2019 en geen informatie te verstrekken over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie, de inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.6.
Appellant heeft ter zitting nog aangevoerd dat hij wel heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting,. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Appellant heeft op 21 maart 2019 weliswaar gemeld dat hij niet op het uitkeringsadres verblijft, maar hij heeft niet gemeld waar hij dan wel verblijft, terwijl die informatie van essentieel belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Ook naar aanleiding van de uitnodiging voor 26 maart 2019 heeft appellant die duidelijkheid niet gegeven. Appellant heeft daarmee niet voldaan aan de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting. In hoger beroep heeft appellant evenmin de vereiste duidelijkheid gegeven.
4.6.2.
Het betoog dat het college op andere wijze onderzoek had kunnen doen en had moeten volstaan met een telefonische afspraak, wordt niet gevolgd. Gelet op de in 4.5.1 vermelde mededeling van appellant dat hij niet op het uitkeringsadres verbleef en de reden waarom, was de uitnodiging voor 26 maart 2019 waarbij appellant tijdens het gesprek nadere informatie kon verstrekken, een passend middel voor het college om duidelijkheid te krijgen over de woon- en verblijfsituatie van appellant. Die situatie omvat immers ook de vraag of appellant nog verbleef in Nederland en in de gemeente Utrecht. In dit geval mocht het college dus ook verlangen dat appellant in persoon zou verschijnen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.2 volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college terecht tot de conclusie is gekomen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant met ingang van 21 maart 2019 niet kan worden vastgesteld, zodat het college gehouden was de bijstand vanaf die datum in te trekken.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en T.A. Willems-Dijkstra als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. van Dijk