ECLI:NL:CRVB:2022:518
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verschuldigdheid van een dwangsom in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante had een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 op 2 juli 2018. Na het uitblijven van een beslissing heeft appellante het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in gebreke gesteld op 22 mei 2019. Het college heeft vervolgens op 4 juni 2019 de aanvraag afgewezen en op 6 juni 2019 meegedeeld dat er geen dwangsom verschuldigd was. Dit besluit is door het college onderbouwd met de stelling dat de beslissing op de aanvraag tijdig was genomen, binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college een dwangsom verbeurd heeft, omdat het besluit van 4 juni 2019 niet goed gemotiveerd zou zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college tijdig heeft beslist en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.