ECLI:NL:CRVB:2022:518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
20/2722 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van een dwangsom in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante had een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 op 2 juli 2018. Na het uitblijven van een beslissing heeft appellante het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag in gebreke gesteld op 22 mei 2019. Het college heeft vervolgens op 4 juni 2019 de aanvraag afgewezen en op 6 juni 2019 meegedeeld dat er geen dwangsom verschuldigd was. Dit besluit is door het college onderbouwd met de stelling dat de beslissing op de aanvraag tijdig was genomen, binnen de termijn van twee weken na de ingebrekestelling.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarop appellante in hoger beroep is gegaan. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college een dwangsom verbeurd heeft, omdat het besluit van 4 juni 2019 niet goed gemotiveerd zou zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college tijdig heeft beslist en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen dwangsom verschuldigd is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2722 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juni 2020, 19/8056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)
Datum uitspraak: 9 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [naam echtgenoot] en bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 20/1366 WMO15. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 2 juli 2018 een aanvraag ingediend op grond van de Wet
maatschappelijke ondersteuning 2015.
1.2.
Op 22 mei 2019 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van
een beslissing op haar aanvraag.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college aan appellante te kennen gegeven geen dwangsom verschuldigd te zijn. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 6 november 2019 (bestreden besluit). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat met het besluit van 4 juni 2019 binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling een beslissing op de aanvraag is genomen, waardoor het college geen dwangsom aan appellante verschuldigd is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft het college een dwangsom verbeurd, omdat het besluit van 4 juni 2019 niet goed gemotiveerd en onjuist is. Dit blijkt volgens appellante alleen al uit de wijze waarop het college de op 2 juli 2018 gevraagde voorziening alsnog heeft verstrekt bij besluit van 11 oktober 2019. Om die reden dient het besluit van 4 juni 2019 volgens appellante als niet genomen te worden beschouwd en is het college aan haar een dwangsom verschuldigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat in dit geding uitsluitend de vraag voorligt of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college aan appellante geen dwangsom verschuldigd is.
4.2.
Met het besluit van 4 juni 2019 heeft het college op de aanvraag van 2 juli 2018 beslist. Het besluit van 4 juni 2019 is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De vraag of dit besluit rechtmatig is, is niet bepalend voor de verschuldigdheid van een dwangsom (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1360).
4.3.
Het besluit van 4 juni 2019 is genomen binnen twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling op 22 mei 2019. Dit betekent dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het college, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb, geen dwangsom aan appellante verschuldigd is.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D. Al-Zubaidi