In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich op 6 juni 2017 ziekgemeld vanwege brandwonden en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze op 23 juli 2018, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidsdeskundige had functies geselecteerd die appellant kon vervullen. Appellant voerde aan dat hij meer beperkt was dan het Uwv aannam en dat de geselecteerde functies ongeschikt waren. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies in medische zin passend waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en de medische informatie die appellant in hoger beroep aanvoerde, veranderde de beoordeling niet. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.