ECLI:NL:CRVB:2022:579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
19/4868 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en medische geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die als heftruckchauffeur werkte, had zich op 6 juni 2017 ziekgemeld vanwege brandwonden en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een Ziektewet-uitkering toe, maar beëindigde deze op 23 juli 2018, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidsdeskundige had functies geselecteerd die appellant kon vervullen. Appellant voerde aan dat hij meer beperkt was dan het Uwv aannam en dat de geselecteerde functies ongeschikt waren. De Raad oordeelde dat de door het Uwv geselecteerde functies in medische zin passend waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De overwegingen van de rechtbank werden onderschreven, en de medische informatie die appellant in hoger beroep aanvoerde, veranderde de beoordeling niet. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was en dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

Uitspraak

19 4868 ZW

Datum uitspraak: 9 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
10 oktober 2019, 19/582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Wimmenhove, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 26 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Severijn, kantoorgenoot van mr. Wimmenhove. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor gemiddeld 36,02 uur per week. Op 6 juni 2017 heeft hij zich ziekgemeld in verband met brandwonden aan zijn rechteronderbeen en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van
13 september 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend
.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,26% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juni 2018 de
ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 juli 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2018 ten grondslag. Deze heeft onder meer informatie van een GZ-psycholoog van 21 september 2017 en van 15 augustus 2018 bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de eerder opgestelde FML op onderdelen aangescherpt en een nieuwe FML van 19 december 2018 opgesteld. Aan het bestreden besluit ligt verder een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2018 ten grondslag, die heeft vastgesteld dat appellant ongewijzigd meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op overtuigende en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd waarom niet meer of zwaardere beperkingen zijn aangenomen. De artsen van het Uwv waren op de hoogte van de door appellant gestelde klachten, waaronder de psychische problematiek en de klachten als gevolg van de brandwond aan de rechterkuit. Appellant heeft in beroep geen informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank is niet gebleken dat in de FML van 19 december 2018 de beperkingen van appellant zijn onderschat. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In de arbeidskundige rapporten van 12 juni 2018 en 19 december 2018 is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemotiveerd dat appellant de hem voorgehouden functies kan vervullen. De stelling van appellant dat in de voorgehouden functies onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, waaronder zijn beperkte concentratievermogen, slaagt niet, omdat een beperking op dat aspect niet objectiveerbaar is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door het Uwv op onzorgvuldige wijze is verricht. Appellant stelt dat hij psychisch en lichamelijk meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief met een behandelplan van 10 februari 2020 van Praktijk de Sleutel, een klachtenlijst BSI van 23 december 2019, een vragenlijst van 6 november 2019 in verband met een ziekmelding per 26 augustus 2019 en foto’s van de brandwonden ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die hij al in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid het medisch standpunt van het Uwv gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 19 december 2018 diverse beperkingen aangenomen voor de psychische problematiek van appellant, waarbij het gaat om veelvuldige storingen, deadlines/productiepieken, hoog handelingstempo, persoonlijk risico, omgaan met conflicten, contact met klanten en leidinggeven. Daarnaast moet appellant kunnen terugvallen op collega’s/leidinggevende. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit brieven van de GZ-psychologen kan worden afgeleid dat sprake is van een lichte depressieve stoornis (met agitatie) en dat PTSS niet aan de orde is. Met een stemmingsstoornis is voldoende rekening gehouden. Geen aanleiding bestaat deze beoordeling niet te volgen. Verder is in verband met verslavingsproblematiek een aanvullende beperking aangenomen voor persoonlijk risico.
4.4.
Wat betreft de lichamelijke problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking aangenomen voor trilbelasting, lopen, traplopen en staan. Meegewogen is dat appellant steunkousen draagt en dat het litteken van de brandwond op zijn rechteronderbeen goed is genezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperking voor kou en hitte laten vervallen, omdat met de juiste kleding klachten van het litteken bij wisseling in temperatuur opgevangen kunnen worden. Dit standpunt wordt niet onjuist geacht. Ook de toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een beperking voor klimmen niet aan de orde is omdat er geen afwijkingen zijn gevonden die daarvoor aanleiding geven, wordt niet onjuist geacht.
4.5.
De in hoger beroep overgelegde medische informatie maakt de beoordeling niet anders. In dat verband wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de brief van de GZ-psycholoog van 10 februari 2020, waarin te kennen is gegeven dat appellant veel last heeft van stress en dat een ongespecificeerde angststoornis als diagnose is gesteld, ziet op een her-aanmelding en geen betrekking heeft op de datum in geding, 23 juli 2018. Dit geldt ook voor de BSI-vragenlijst, waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft gesteld dat deze ziet op de ziekmelding per 26 augustus 2019 en bovendien een weergave is van de subjectieve beleving van de klachten van appellant. Van de foto’s die in hoger beroep zijn overgelegd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid gesteld dat deze niets zeggen over het functioneren van het been van appellant.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 december 2018 worden de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies van productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180), productiemedewerker machinaal inpakken (SBC-code 111175) en textielproductie-maker (SBC-code 111160) in medische zin als passend aangemerkt.
4.7.
De stelling van appellant dat de functie van productiemedewerker industrie hem niet kan worden voorgehouden, onder meer omdat daarin met gevaarlijke machines gewerkt moet worden, waartoe appellant zich niet in staat acht, wordt niet gevolgd. Daarvan heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat voor die functie gewerkt moet worden met een soldeerbout ter grootte van een pen, die automatisch uitgaat als deze in de houder wordt geplaatst. Het gevaar van verbranding is zeer gering. Daarmee is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen sprake van langdurige blootstelling aan machines/apparatuur waarbij het risico op verwonding van appellant zelf en zijn omgeving groot is en waarbij het op te lopen letsel aanzienlijk is. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht. Voor de stelling van appellant dat hij niet in staat is om het voor die functie benodigde heftruckcertificaat te behalen, waarbij het gaat om een opleiding van een week, is in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunt te vinden. De enkele stelling van appellant dat dit voor hem niet haalbaar is, is daarvoor onvoldoende.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier