ECLI:NL:CRVB:2022:625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
20/2940 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich ziek gemeld na een scooter-ongeval in 2011 en ontving een Ziektewet-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant correct hadden vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de informatie van de bedrijfsarts en andere medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten boden om de eerdere beoordeling te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de medische beoordeling door het Uwv niet in twijfel werd getrokken. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.

Uitspraak

20 2940 ZW

Datum uitspraak: 10 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
23 juli 2020, 19/2442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Alaca. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 32 uur per week. Op 7 november 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met verschillende fysieke klachten naar aanleiding van een scooter-ongeval in 2011. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 3 augustus 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 16 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 76,46% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 november 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 16 december 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 november 2018. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellant gezien op de hoorzitting op 12 maart 2019. Deze arts heeft op basis van zijn onderzoek in zijn rapport van 4 april 2019 vastgesteld dat geen reden bestaat om af te wijken van de beoordeling van de primaire verzekeringsarts. Het dossier is vervolgens overgedragen aan een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze arbeidskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 5 april 2019 afgeweken van de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige en heeft eerst per 5 april 2019 twee nieuwe functies kunnen selecteren. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant nog 100% van het maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Vanwege de wijziging van de geselecteerde functies heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt het eerdere besluit te wijzigen.
1.4.
Bij besluit van 26 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 15 november 2018 herroepen. Appellant heeft met ingang van 9 mei 2019 geen recht meer op een ZW-uitkering, omdat hij per 8 april 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellant in de FML van 19 oktober 2018 juist hebben vastgesteld. Volgens de primaire verzekeringsarts kunnen de door appellant gestelde beperkingen niet in de volle omvang verklaard worden vanuit de medische aandoeningen. Er bestaat een discrepantie tussen de objectieve onderzoeksbevindingen en het door appellant geclaimde vrijwel volledig onvermogen tot functioneren. De primaire verzekeringsarts stelt dat bij appellant mogelijk een forse bewegingsangst is ontstaan en als gevolg hiervan een forse deconditionering. Op basis van de geobjectiveerde klachten wordt appellant onder meer beperkt geacht ten aanzien van nek- en rugbelastend werk. Daarnaast is de handvaardigheid links van appellant licht afgenomen. Ook dient er volgens de primaire verzekeringsarts rekening gehouden te worden met een verhoogd afbreukrisico waardoor appellant geen grote verantwoordelijkheden kunnen worden opgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschrijft de conclusies van de primaire verzekeringsarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er in voldoende mate rekening gehouden met de ernstiger gebleken lange termijneffecten van het ongevalsletsel in rechterbeen en linkerarm en de reactief verminderde psychische weerbaarheid van appellant. Ten aanzien van de lichamelijke klachten overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de aard van de spierafwijkingen (calcificaties) en de specifieke locatie (niet de specifieke heupbuigers) geen verdergaande beperkingen in het buigen met zich meebrengen. Daarnaast zijn er bij appellant geen gewrichtsafwijkingen in het heupgewricht geconstateerd die verdergaande buigbeperkingen rechtvaardigen. Verder stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant ernstig psychiatrisch disfunctioneert, omdat hij geen behandeling meer volgt en ook geen psychofarmaca gebruikt. Anders dan appellant heeft de rechtbank uit de informatie van bedrijfsarts G. Alberts niet afgeleid dat hij op de datum in geding meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Bovendien vindt de beoordeling van de medische beperkingen door de bedrijfsarts in een ander kader plaats dan dat van de ZW. Uit de brief van fysiotherapeut A.M. van Buijtene kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden afgeleid dat appellant op de datum in geding meer beperkt is. Daartoe wordt overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat hij naast de informatie van de fysiotherapeut ook de informatie van onder andere de orthopeden en de neuroloog bij zijn beoordeling heeft betrokken. Op basis daarvan heeft hij de conclusies van de primaire verzekeringsarts over de fysieke beperkingen van appellant onderschreven. Het is bovendien de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op basis van de medisch objectiveerbare klachten de arbeidsbeperkingen vast te stellen. Verder heeft appellant in beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij op de datum in geding meer beperkt is dan vastgesteld in de FML van 19 oktober 2018. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat alleen de beperkingen van appellant die het gevolg zijn van medisch objectiveerbare ziektes of gebreken kunnen worden vermeld in een FML. Dit betekent dat niet alle door appellant (subjectief) ervaren klachten als beperkingen in de FML worden opgenomen. Ter zitting heeft appellant toegelicht sinds kort onder behandeling van een psychiater te zijn. Dit is echter na de in geding zijnde datum. Omdat de rechtbank zich voldoende voorgelicht heeft geacht en heeft ze geen reden gezien om een deskundige te benoemen. De rechtbank is daarom (of dus) voor de verdere beoordeling uitgegaan van de belastbaarheid die is neergelegd in de FML van 19 oktober 2018. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt zijn voor appellant en waarom deze zijn belastbaarheid niet overschrijden. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft pijn- en spanningsklachten aan de bekken- en heupregio waarvoor ten onrechte geen of te lichte beperkingen zijn aangenomen voor onder anderen lopen, staan, zitten, knielen en hurken. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op in het dossier aanwezige informatie van fysiotherapeut Van Buijtene van 7 maart 2019 en bedrijfsarts Alberts van 9 januari 2018, 12 juni 2018 en 31 juli 2018. Verder heeft appellant in hoger beroep informatie ingebracht van plastisch chirurg J. van Uchelen over januari en juni 2020, de fysiotherapeut Van Buijtene van 18 maart 2020, orthopedisch chirurg A.J.S. Renard van 23 november 2020 en psychiater F. Kaya van 17 november 2021. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkingen de geselecteerde functies niet kan verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten van appellant. Benadrukt wordt dat de verzekeringsartsen alle klachten hebben bezien en beoordeeld en dat in verband hiermee in de FML van 19 oktober 2018 verschillende beperkingen zijn opgenomen. De informatie van bedrijfsarts Alberts biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De bedrijfsarts schrijft weliswaar dat appellant onder meer zeer beperkt is in lopen, staan, zitten, knielen en hurken, maar onduidelijk is waarop deze conclusie van de bedrijfsarts is gebaseerd. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie leidt evenmin tot een ander oordeel over de aangenomen beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 januari 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat daaruit niet blijkt dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De informatie van plastisch chirurg Van Uchelen over het losse botfragment in de pols van appellant was al bekend en meegewogen. De brief van fysiotherapeut Van Buijtene bevat ten opzichte van de stukken die reeds in het dossier zitten geen nieuwe informatie. Uit de informatie van orthopeed Renard blijkt dat sprake van beginnende patellofemorale degeneratieve afwijkingen die op dat moment nog geen aanleiding vormt om verdergaande beperkingen aan te nemen. Ook de brief van psychiater Kaya leidt niet tot een ander oordeel. In deze brief staat dat appellant sinds 11 januari 2020 bij hem in behandeling is en zijn de diagnosen depressieve stoornis (recidiverende episode – matig) en posttraumatische stressstoornis gesteld. Deze informatie ziet dus niet op de datum in geding (8 april 2019). Daar komt nog bij dat een medische diagnose niet bepalend is voor de aan te nemen beperkingen in een concreet geval. De in het dossier aanwezige medische informatie biedt tot slot geen aanknopingspunten voor het aannemen van een urenbeperking. Dat appellant het niet eens is met de vastgestelde beperkingen kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is.
4.3.
Omdat niet wordt getwijfeld aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv bestaat geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te raadplegen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn. Wat appellant ter zitting van de Raad heeft opgemerkt over leidinggevende aspecten van de geselecteerde functies en de mate waarin appellant verantwoordelijkheid kan dragen wordt, gelet op de juistheid van die aspecten in de FML, niet gevolgd. Er wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijk arbeidsdeskundige in te schakelen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten