ECLI:NL:CRVB:2022:663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
18/2141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen beslissingen van het Uwv. Appellante had hoger beroep ingesteld, maar trok deze in nadat het Uwv op 4 juni 2021 gewijzigde beslissingen op bezwaar had genomen, waarmee het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten die appellante heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en de hoger beroepen.

De Raad constateerde dat de redelijke termijn in deze procedure met ruim een jaar en negen maanden was overschreden. Dit betrof zowel de bestuurlijke fase, waar de termijn met bijna acht maanden was overschreden, als de rechterlijke fase, die bijna vier jaar en acht maanden duurde. De Raad heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep, alsook tot schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 2.000,-, waarbij het Uwv en de Staat ieder een deel van deze schadevergoeding voor hun rekening moesten nemen. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan. De kosten voor rechtsbijstand en reiskosten werden ook in de uitspraak meegenomen, met een totale vergoeding van € 7.775,85 aan appellante.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 maart 2022
18/2141 WIA, 19/4550 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88, 8:91 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2018, 16/6754 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2019, 19/561 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. de Jong hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft 24 februari 2021 gewijzigde beslissingen op bezwaar genomen.
Het Uwv heeft op 4 juni 2021 de beslissingen op bezwaar van 24 februari 2021 gewijzigd.
Bij brieven van 23 juni 2021 en 14 juli 2021 heeft mr. De Jong namens appellante de hoger beroepen ingetrokken en verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Bij brief van 7 december 2021 heeft mr. De Jong namens appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellante zijn de hoger beroepen ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 4 juni 2021 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Omdat hiermee aan appellante is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar (in 19/4550), de beroepen en de hoger beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten in zaak 18/2141 worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.897,50 in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van reactie) en € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze, 0,5 punt voor een reactie) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.174,50.
De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank, de Raad en voor het ondergaan van medisch onderzoek komen tot een bedrag van € 52,60 voor vergoeding in aanmerking.
De kosten in zaak 19/4550 worden, op grond van het Bpb, begroot op € 1.082,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, waarde 1 punt = € 541,-), € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde 1 punt = 759,-) en € 759,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.359,-.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Anders dan de Raad in het verleden heeft geoordeeld eindigt de redelijke termijn op het moment van het intrekken van het hoger beroep (1) als het tegemoetkomend besluit en de intrekking op hetzelfde moment plaatsvinden en (2) als het hoger beroep wordt ingetrokken voordat het tegemoetkomend besluit is genomen. Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit, dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. Ook eindigt de redelijke termijn op het moment dat het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt als daarna geen intrekking van het hoger beroep plaatsvindt.(zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91)
In dit geval is het tegemoetkomend besluit op 4 juni 2021 aan appellante bekendgemaakt.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het oudste bezwaarschrift van appellante op 17 augustus 2015 tot de datum van het tegemoetkomend besluit heeft de procedure vijf jaar en ruim negen maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim een jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift bijna een jaar en twee maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met bijna acht maanden is overschreden. Verder is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze vanaf de ontvangst van het beroepschrift in zaak 18/2141 op 13 oktober 2016 tot 4 juni 2021 bijna vier jaar en acht maanden heeft geduurd. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 727,27 (8/22 deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 1.272,73 (14/22 deel van € 2.000,-).
Verder is aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 189,75 ten laste van de Staat en € 189,75 ten laste van het Uwv.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.272,73;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 727,27;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 189,75;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 7.775,85.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E.X.R. Yi