ECLI:NL:CRVB:2022:688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2022
Publicatiedatum
30 maart 2022
Zaaknummer
21/2323 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid en het recht op ziekengeld van appellant na schending van de hoorplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 20 februari 2019 ziek meldde met rugklachten, was in hoger beroep gegaan tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 20 maart 2020 geen recht meer op ziekengeld toekende. De rechtbank had geoordeeld dat appellant niet was geschaad in zijn belangen door de schending van de hoorplicht, en dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die het oordeel van de rechtbank zou kunnen aantasten. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks de schending van de hoorplicht, niet in zijn belangen was geschaad en dat hij nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, en bepaalde dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde de kosten van de rechtsbijstand ten laste van het Uwv.

Uitspraak

21.2323 ZW

Datum uitspraak: 3 maart 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2021, 20/4916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker stadsbeheer. Op 20 februari 2019 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 24 januari 2020 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 88,41% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 februari 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 maart 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 februari 2020 heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant ten onrechte niet is gehoord en heeft aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en een kostenveroordeling uit te spreken. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het medisch rapport dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om het door het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek en de daarop gebaseerde conclusies voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan geen redenen voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Voor de lichamelijke klachten van appellant zijn diverse beperkingen opgenomen in de FML en appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht op basis waarvan twijfel over de beoordeling van zijn lichamelijke klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep had kunnen ontstaan. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. Daar heeft de rechtbank aan toegevoegd dat de signaleringen door de arbeidsdeskundige zijn gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, samengevat, aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is appellant wel in zijn belangen geschaad doordat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Daarnaast had de verzekeringsarts bezwaar en beroep fysiek onderzoek moeten verrichten. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv de medische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen van appellant heeft onderschat. Gelet op zijn beperkingen en het onvoldoende machtig zijn van de Engelse en Nederlandse taal is appellant niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in zijn aanvullend verweerschrift verwezen naar een meegezonden rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gronden in hoger beroep de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) laten vervallen en aan de schatting alsnog de functie van assemblage medewerker besturingskasten en panelen (SBC-code 267071) ten grondslag gelegd. Op basis van het middelste (mediane) loon in de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 85,51 % van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant niet is geschaad in zijn belangen door de schending van de hoorplicht, te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Appellant is voldoende in de gelegenheid gesteld de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde gronden toe te lichten. Appellant heeft onder meer ter zitting bij de rechtbank een nadere uiteenzetting van zijn beroepsgronden kunnen geven.
4.3.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat het onderzoek over de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) onzorgvuldig was. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten alle problematiek van appellant in aanmerking genomen. De primaire verzekeringsarts heeft dossierstudie (met informatie over een rugfoto) verricht, kennis genomen van de door appellant overgelegde informatie en appellant tijdens een spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant niet lichamelijk heeft onderzocht maakt niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of dat de resultaten van dat onderzoek om die reden voor onjuist moeten worden gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteen gezet waarom hij een tweede spreekuur niet nodig heeft geacht.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2020 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 24 januari 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de in beroep overgelegde informatie van de huisarts niet leidt tot een ander oordeel. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de voor hem geselecteerde functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) niet voor hem geschikt is omdat hij de Engelse taal niet machtig is. De functies administratief medewerker (SBC-code 315133) en monteur printplaten (SBC-code 267051) zijn evenmin geschikt voor hem omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. In hoger beroep heeft opnieuw een arbeidskundige beoordeling plaatsgevonden waarbij, omdat appellant de Engelse taal niet beheerst, één functie is vervallen en één van de reservefuncties aan de beoordeling is toegevoegd. Hierdoor is de functie van monteur printplaten de mediane functie geworden. Zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 oktober 2021 heeft gesteld, wordt de mate van arbeidsongeschiktheid dan berekend op 85,51%. Dit betekent dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.6.
In zijn rapport van 12 oktober 2021 heeft de arbeidsdeskundige overtuigend toegelicht dat appellant het Nederlands voldoende beheerst voor de functies monteur printplaten en administratief medewerker. Appellant heeft een inburgeringscursus met succes afgerond en een cursus Nederlands gericht op grammatica, spelling en uitspraak afgerond. Voor een inburgeringscursus wordt wat Nederlandse taalbeheersing betreft op niveau A2 opgeleid. Appellant heeft bovendien op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gehanteerde vragenlijst ingevuld de Nederlandse taal op de punten lezen, luisteren, spreken en schrijven, goed te beheersen. Voor de functie van monteur printplaten is beheersing van de Nederlandse taal op A2 niveau voldoende. Daar voldoet appellant gelet op het voorgaande aan. In de functie van administratief medewerker betreft de beheersing van de Nederlandse taal geen complexe Nederlandse zinnen. Er is ook geen noodzaak om het gehele document te kunnen lezen maar onderscheiden moet kunnen worden wat voor soort post het betreft. Deze motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overtuigend. Overigens zou, indien ook deze functie zou komen te vervallen (en de reservefunctie van productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) zou worden toegevoegd), appellant nog steeds meer dan 65% kunnen verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.7.
Vanwege het in hoger beroep geconstateerde gebrek in de arbeidskundige motivering, is er strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 134,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken