ECLI:NL:CRVB:2022:688
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de belastbaarheid en het recht op ziekengeld van appellant na schending van de hoorplicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die zich op 20 februari 2019 ziek meldde met rugklachten, was in hoger beroep gegaan tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 20 maart 2020 geen recht meer op ziekengeld toekende. De rechtbank had geoordeeld dat appellant niet was geschaad in zijn belangen door de schending van de hoorplicht, en dit oordeel werd door de Centrale Raad onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen nieuwe medische informatie was overgelegd die het oordeel van de rechtbank zou kunnen aantasten. De Raad bevestigde dat appellant, ondanks de schending van de hoorplicht, niet in zijn belangen was geschaad en dat hij nog steeds meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, en bepaalde dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht moest vergoeden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde de kosten van de rechtsbijstand ten laste van het Uwv.