ECLI:NL:CRVB:2022:763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
20/3192 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn recht op een WIA-uitkering. Appellant had zich op 8 november 2018 gemeld met toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde de WGA-uitkering op basis van de vaststelling dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist waren vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de toegenomen klachten voortkwamen uit een andere ziekteoorzaak en dat er geen nieuwe informatie was die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De uitspraak bevestigde dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

20 3192 WIA

Datum uitspraak: 7 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 juli 2020, 19/1907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. M.H.A.J. Slaats, advocaat, aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Slaats. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als automonteur voor 15,09 uur per week. Op 7 april 2009 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Met ingang van 5 april 2011 heeft het Uwv appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80-100%. Met ingang van 1 april 2012 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 22 mei 2017 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2017 ongegrond verklaard. Daaraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 31 augustus 2017 ten grondslag. Bij uitspraak van 16 april 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep tegen het besluit van 19 september 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 8 november 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten aan de darmen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
17 december 2018 geweigerd om appellant een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de toegenomen beperkingen het gevolg zijn van een andere ziekteoorzaak. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
26 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, appellant op een spreekuur gezien en aldaar met hem gesproken over zijn rug- en enkelklachten en hem lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, informatie over de rugklachten bij de huisarts opgevraagd en die informatie zichtbaar bij de heroverweging betrokken. Appellant heeft geen medische informatie ingediend waaruit volgt dat de door hem ervaren toename van rug- en enkelklachten het gevolg is van een objectief medisch vast te stellen verslechtering van de aandoening die hij heeft. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het aanvaardbaar is dat de primaire verzekeringsarts een beperkt lichamelijk onderzoek heeft uitgevoerd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van zo’n onderzoek heeft afgezien. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de inhoudelijke beoordeling van de verzekeringsartsen. Zij hebben voldoende inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de melding van appellant van toegenomen klachten in overwegende mate voortkomt uit een nieuwe aandoening. De andere klachten waren al eerder bekend en met die klachten werd al voldoende rekening gehouden bij de beoordeling in maart 2017. Appellant heeft tot slot geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat de aandoening aan de rug is verslechterd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben ten onrechte geen volledig lichamelijk onderzoek gedaan aan de rug en de rechterenkel van appellant. Het enkel visueel beoordelen van de rechterenkel door aan appellant te vragen om te staan, te lopen en te bukken is onvoldoende om een juist beeld van het functioneren te krijgen. Verder is ten onrechte nagelaten informatie op te vragen bij de fysiotherapeut. De verzekeringsartsen hebben wat betreft de psychische klachten geen rekening gehouden met het SGGZ-behandelplan
16 oktober 2017. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in navolging van de verzekeringsartsen ten onrechte heeft geoordeeld dat dat de rug- en enkelklachten en psychische klachten al eerder bekend waren en dat met die klachten al voldoende rekening werd gehouden bij de beoordeling in maart 2017. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op door hem in hoger beroep ingediende resultaten van een MRI-onderzoek van 2 mei 2017 en van orthopeed P. de Baat van 10 mei 2017.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een
WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 november 2018 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellant op een spreekuur gezien waar blijkens het rapport van 12 december 2018 lichamelijk onderzoek is verricht en waar de rug- en enkelklachten zijn besproken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens dossierstudie verricht, informatie bij de huisarts opgevraagd en alle medische informatie kenbaar in de heroverweging betrokken. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is te achten omdat de primaire verzekeringsarts – naar appellant stelt – beperkt lichamelijk onderzoek heeft verricht en de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding hebben gezien om informatie in te winnen bij de fysiotherapeut. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is echter geboden als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over de medische beperkingen. Die situatie doet zich hier niet voor. Niet valt in te zien dat de verzekeringsartsen over onvoldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellant vast te kunnen stellen. Verder is volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:16) voor een zorgvuldig onderzoek de duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet bepalend. Dat volgens appellant slechts een beperkt lichamelijk onderzoek is verricht, geeft daarom onvoldoende aanknopingspunten om tot een andere conclusie te komen.
4.4.
Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om aan te nemen dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de rapporten van 19 juni 2019 en 25 januari 2022 overtuigend gemotiveerd dat de beperkingen als gevolg van de bij appellant bestaande klachten niet zijn toegenomen, maar nagenoeg onveranderd aanwezig zijn. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat net als in 2017 beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van de rug- en de enkelklachten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze beperkingen onvoldoende zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle informatie van de behandelaars van appellant inzichtelijk in de beoordeling betrokken en dat oordeel heroverwogen naar aanleiding van de in hoger beroep ingediende medische stukken van de huisarts over de periode 28 december 2016 tot en met 4 november 2021 en de medische specialisten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
25 januari 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat de medische stukken waarop appellant in hoger beroep wijst geen nieuwe informatie bevatten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tot slot inzichtelijk gemotiveerd dat de darmklachten en de psychische klachten voortkomen uit een andere oorzaak dan de klachten in 2017 omdat er destijds geen sprake was van darmklachten en psychische klachten en beperkingen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft gesteld dat bij appellant geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.G. van Straalen